Home

Hoge Raad, 26-03-2002, AD7805 AO5249, 03590/00 P

Hoge Raad, 26-03-2002, AD7805 AO5249, 03590/00 P

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
26 maart 2002
Datum publicatie
26 maart 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AD7805
Formele relaties
Zaaknummer
03590/00 P
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2025] art. 36e, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 04-02-2025 tot 01-10-2025] art. 511f

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

26 maart 2002

Strafkamer

nr. 03590/00 P

AS/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 14 juli 2000 op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:

[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 2 april 1999 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van ƒ 193.745,--, subsidiair 570 dagen hechtenis.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel komt op tegen de verwerping door het Hof van het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvan- kelijk dient te worden verklaard in zijn ontnemingsvordering omdat de onderhavige ontnemingsprocedure in strijd is met art. 6 EVRM, in het bijzonder art. 6, tweede lid, EVRM.

3.2. Het in het middel bedoelde verweer is in de bestreden uitspraak als volgt samengevat en verworpen:

"De raadsman heeft ter zitting van het hof betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolging van veroordeelde behoort te worden verklaard omdat de bewijsvoering in de onderhavige ontnemingsprocedure in strijd is met het bepaalde in artikel 6 EVRM.

Het Hof verwerpt dit verweer.

Genoemde verdragsbepaling houdt voor wat betreft de bewijsvoering in dat deze moet voldoen aan de dienaangaande in de betreffende staat bestaande regelen. De enkele omstandigheid dat in het verband van de regeling met betrekking tot de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de in art. 338 tot en met 344a Sv vervatte bewijsmiddelen daarop niet van toepassing zijn, brengt niet mee dat toepassing van die regeling onverenigbaar is met artikel 6 EVRM."

3.3. Het middel faalt, reeds omdat het miskent dat - anders dan ingevolge art. 511f Sv ten aanzien van de schatting van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel het geval is - geen wetsbepaling voorschrijft dat het oordeel van de rechter dat voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene soortgelijke feiten heeft begaan (in de zin van art. 36e, tweede lid, Sr) slechts kan worden ontleend aan dan wel dient te berusten op de inhoud van wettige bewijsmiddelen.

4. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de president W.E. Haak als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 26 maart 2002.