Home

Hoge Raad, 01-03-2002, AD7342, C00/153HR

Hoge Raad, 01-03-2002, AD7342, C00/153HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
1 maart 2002
Datum publicatie
4 maart 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AD7342
Formele relaties
Zaaknummer
C00/153HR
Relevante informatie
Rijksoctrooiwet [Tekst geldig vanaf 01-09-2004] [Regeling ingetrokken per 2004-09-01] art. 10

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

1 maart 2002

Eerste Kamer

Nr. C00/153HR

SB

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

NEDERLANDSE ORGANISATIE VOOR TOEGEPAST NATUURWETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK TNO, gevestigd te 's-Gravenhage,

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. A.G. Castermans,

t e g e n

[Verweerder], wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. E. Grabandt.

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 12 juli 1996 eiseres tot cassatie - verder te noemen: TNO - gedagvaard voor de Kantonrechter te Apeldoorn en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

1. in verband met bepaalde in de dagvaarding genoemde uitvindingen de billijke vergoeding ingevolge art. 12 lid 6 Rijksoctrooiwet 1995, art 10 lid 2 Rijksoctrooiwet 1910 vast te stellen op ƒ 250.000,--;

2. TNO te veroordelen om aan [verweerder] te betalen voornoemd bedrag van ƒ 250.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 12 juli 1996 tot aan de dag der algehele voldoening.

TNO heeft de vordering bestreden.

De Kantonrechter heeft bij vonnis van 3 februari 1999 de vordering afgewezen.

Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Zutphen.

Bij tussenvonnis van 3 februari 2000 heeft de Rechtbank een comparitie van partijen gelast en iedere verdere beslissing aangehouden.

Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft TNO beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

- [Verweerder] is van 1 januari 1977 tot 1 december 1996 in dienst geweest van TNO. De arbeidsovereenkomst is ontbonden bij beschikking van de kantonrechter te Apeldoorn van 13 november 1996.

- Na enkele jaren werkzaam geweest te zijn als werkgroepleider heeft [verweerder] sinds december 1981 gewerkt als afdelingshoofd. Laatstelijk, sinds juli 1985, was [verweerder] werkzaam als afdelingshoofd op de afdeling procestechnologie bij TNO Milieu- en Energietechnologie te Apeldoorn.

- Op de arbeidsovereenkomst zijn van toepassing de "TNO Arbeidsvoorwaarden". De laatst toepasselijke versie bevat onder meer het navolgende:

"artikel 6.1.1. Onverminderd het wettelijk bepaalde inzake het van rechtswege aan de werkgever toekomen van industriële en intellectuele eigendomsrechten, heeft de werkgever het uitsluitend recht op de door de werknemer in het kader van zijn dienstverband (…) gedane uitvindingen (…). De werkgever heeft een gelijk recht ten aanzien van zaken en/of goederen als vorenomschreven, welke de werknemer niet in het kader van zijn dienstverband maar aantoonbaar met gebruikmaking van aan de werkgever ontleende kennis of vaardigheid heeft verkregen.(…)

Artikel 6.1.6. Voor zover dit niet afwijkt van enige wettelijke bepaling van dwingende aard, vindt de wernemer in het krachtens de arbeidsovereenkomst genoten salaris vergoeding voor het gemis van de aan de werkgever toevallende rechten van industriële en intellectuele eigendom."

- [Verweerder] heeft uitvindingen gedaan. Op een van deze uitvindingen is octrooi verleend en geregistreerd onder United States patent nummer 5,230,796 d.d. 27 juli 1993 en Europees octrooi nummer 0 509 031 B1 d.d. 6 april 1994. Het betreft een octrooi op het terrein van de membraantechnologie. Het octrooi heeft betrekking op "Transfer device for the transfer of matter and/or heat from one medium flow to another medium flow". Omtrent dit octrooi lopen licentieonderhandelingen met het bedrijf XTO. Zijn vinding betrof een model voor een module van 'membraan stofoverdrachtprocessen'. Octrooi is aangevraagd op een viertal andere uitvindingen van [verweerder].

De arbeidsovereenkomst tussen [verweerder] en TNO is bij beschikking van 13 november 1996 door de kantonrechter is ontbonden met ingang van 1 december 1996, onder toekenning aan [verweerder] van een vergoeding van ƒ 475.000,--.

3.2 [Verweerder] vordert in verband met door hem gedane uitvindingen vaststelling van een billijke vergoeding als bedoeld in art. 10 lid 2 Rijksoctrooiwet 1910 (hierna: Row). De Kantonrechter heeft die vordering afgewezen. De Rechtbank heeft die vordering toewijsbaar geacht en een comparitie bepaald om partijen in de gelegenheid te stellen zich nader uit te laten over de hoogte van de vergoeding.

3.3.1 De Rechtbank heeft in cassatie onbestreden geoordeeld dat art. 10 lid 1 Row van toepassing is op de uitvindingen waarover het gaat: zij zijn gedaan in het kader van het dienstverband van [verweerder], althans met gebruikmaking van de aan TNO ontleende kennis en vaardigheid, en aan TNO komt op grond van de arbeidsovereenkomst het uitsluitend recht op de uitvindingen toe (rov. 6.1). In rov. 6.2 heeft de Rechtbank overwogen dat - nu niets is gesteld of gebleken over een bijzondere of extra uitkering - de vraag overblijft of in het overeengekomen loon van [verweerder] een vergoeding voor gemis aan octrooi is opgenomen, en vervolgens op grond van een aantal door [verweerder] gestelde omstandigheden die vraag ontkennend beantwoord.

3.3.2 Deze omstandigheden kunnen als volgt worden samengevat. In de eerste plaats vindt [verweerder] weliswaar volgens art. 6.1.6 van de toepasselijke arbeidsvoorwaarden formeel in zijn salaris een vergoeding voor gemis aan octrooi, maar deze voorwaarden zijn van toepassing op al het personeel van TNO, dus ook op personeelsleden waarvan uit hoofde van hun functie niet verwacht kan worden dat zij een octrooieerbare vinding zullen doen. In de tweede plaats was het doen van onderzoek niet de taak van [verweerder] als afdelingshoofd en vloeide het doen van uitvindingen niet uit zijn functie voort. In de derde plaats volgde het salaris van [verweerder] uit de senioriteit en zijn functie als manager; hij heeft niet meer salaris ontvangen dan andere afdelingshoofden in zijn functiegroep die geen uitvindingen hebben gedaan. Naar het oordeel van de Rechtbank heeft TNO de desbetreffende stellingen van [verweerder] niet weerlegd en volgt uit de stellingen van TNO onvoldoende dat één van de componenten voor het bepalen van de hoogte van het overeengekomen salaris van [verweerder] gemis aan octrooi is.

3.4 De onderdelen 1 en 2, die gezamenlijk behandeld zullen worden, richten zich tegen rov. 6.2. Volgens onderdeel 1 heeft de Rechtbank miskend dat aan art. 10 lid 2 Row het uitgangspunt ten grondslag ligt dat het overeengekomen loon van [verweerder] geacht wordt een vergoeding voor gemiste octrooien in te houden. Volgens onderdeel 2 heeft de Rechtbank miskend dat de in 3.3.2 genoemde omstandigheden geen afbreuk doen aan dat uitgangspunt.

3.5 Voorwaarde voor toepassing van art. 10 lid 2 Row is dat het gaat om een uitvinding als bedoeld in lid 1 van dat artikel, dat wil zeggen een uitvinding gedaan in het kader van een dienstbetrekking waarvan de aard meebrengt dat de werknemer zijn bijzondere kennis aanwendt tot het doen van uitvindingen van dezelfde soort als waarop het verzoek tot toekenning van een uitkering betrekking heeft. Het algemene uitgangspunt van het arbeidsrecht dat het overeengekomen loon een vergoeding inhoudt voor alle overeengekomen prestaties, geldt ook indien tot die prestaties behoort het doen van onderzoek dat tot uitvindingen kan leiden als in lid 1 bedoeld. In de regel zal derhalve ook mogen worden aangenomen dat in een zodanig geval het overeengekomen loon een vergoeding inhoudt voor het missen van de aanspraak op octrooi. Art. 10 lid 2 ziet dus slechts op het zich in de regel niet voordoende geval dat het overeengekomen loon niet geacht kan worden een vergoeding voor het gemis aan octrooi in te houden (HR 27 mei 1994, nr. 15363, NJ 1995, 136). Daarbij gaat het, gelet op de bewoordingen en de samenhang van de beide leden van art. 10 Row, om een ontbrekende vergoeding daarvoor dat de werknemer het in het geding zijnde octrooi moet ontberen. De vraag of dat geval zich voordoet en derhalve aan de werknemer "een in verband met het geldelijk belang der uitvinding en met de omstandigheden, waaronder zij plaats had, billijk bedrag" toekomt, moet beantwoord worden aan de hand van de omstandigheden van het geval, zoals de positie en functie van de werknemer binnen de organisatie van de werkgever, zijn honorering en verdere arbeidsvoorwaarden, de aard en het (geldelijk) belang van de desbetreffende uitvinding en de mate waarin de werknemer aan de uitvinding heeft bijgedragen. Voor het aannemen van een zodanig geval is dus niet voldoende noch vereist dat geen specifieke component in het loon is aan te wijzen voor het gemis aan octrooi in het algemeen.

3.6 Gezien de hiervoor in 3.3.2 weergegeven redengeving heeft de Rechtbank kennelijk alleen beslissend geacht of in het overeengekomen salaris van [verweerder] een specifiek ter compensatie van gemis aan octrooi toegekende component is aan te wijzen. Uit hetgeen in 3.5 is overwogen, vloeit voort dat de Rechtbank aldus een onjuiste maatstaf heeft aangelegd en ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de in 3.3.2 vermelde omstandigheden. Daarbij verdient opmerking dat de tweede daar vermelde omstandigheid - het doen van onderzoek en uitvindingen zou niet uit de functie van [verweerder] voortvloeien -, naar onderdeel 2 terecht aanvoert, onverenigbaar is met het uitgangspunt van de Rechtbank in rov. 6.1 dat art.10 lid 1 Row van toepassing is. De onderdelen 1 en 2 zijn derhalve gegrond.

3.7 Onderdeel 3, dat klaagt over het onbehandeld laten door de Rechtbank van een aantal stellingen die TNO ter weerlegging van de in 3.3.2 bedoelde omstandigheden heeft aangevoerd, behoeft geen behandeling, evenmin als onderdeel 4, dat klaagt over het passeren van het desbetreffende bewijsaanbod van TNO. Deze stellingen kunnen na verwijzing alsnog aan de orde komen.

3.8 De onderdelen 5 en 6 zijn gericht tegen rov. 6.3 van het vonnis waarin de Rechtbank heeft geoordeeld dat [verweerder] zijn vordering tot vaststelling van de vergoeding op grond van art. 10 lid 2 Row kan instellen ondanks de hem bij de ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de Kantonrechter toegekende ontbindingsvergoeding.

3.9 Onderdeel 5 bestrijdt het oordeel van de Rechtbank in rov. 6.3 dat [verweerder] onbetwist heeft gesteld dat de Kantonrechter bewust de beide procedures naast elkaar heeft willen behandelen en geen gevoegde behandeling voorstond. Het oordeel van de Rechtbank berust echter op de aan haar als feitenrechter voorbehouden uitleg van de standpunten van partijen en is, anders dan het onderdeel aanvoert, niet onbegrijpelijk. Dat TNO de stelling van [verweerder] uitdrukkelijk zou hebben betwist, heeft zij immers niet aangevoerd, terwijl noch de stukken van het geding noch de omstandigheden die zij tot onderbouwing van haar klacht noemt, dwingen tot de conclusie dat zij bedoelde die stelling te betwisten. TNO wijst op haar in hoger beroep bij de Rechtbank aangevoerde stelling dat zij in de ontbindingsprocedure het aspect van de uitvindingen onder de aandacht van de kantonrechter had gebracht, en op de omstandigheden dat deze (vervolgens) zonder enig voorbehoud de arbeidsovereenkomst heeft ontbonden en in de onderhavige procedure heeft geoordeeld dat de bij de ontbinding toegekende vergoeding geacht moet worden alle aanspraken ter zake van het einde van de arbeidsovereenkomst te omvatten nu geen voorbehoud is gemaakt. Het valt echter niet in te zien waarom bedoelde stelling, indien juist, en voormelde omstandigheden onverenigbaar zouden zijn met de door de Rechtbank als onbetwist aanvaarde stelling van [verweerder]. Het onderdeel faalt derhalve.

3.10 Volgens onderdeel 6 geeft het oordeel van de Rechtbank bovendien blijk van een onjuiste rechtsopvatting omdat er, gelet op het ontbreken van enig voorbehoud in de ontbindingsbeschikking en [verweerders] stelling dat zijn vordering uit hoofde van art. 10 lid 2 Row samenhangt met het vroegtijdig einde van het dienstverband, geen ruimte was deze vordering in een rolprocedure aan de orde te stellen.

3.11 Bij de beoordeling van dit onderdeel moet het volgende worden vooropgesteld. De bijzondere aard van de wettelijke regeling betreffende de arbeidsovereenkomst brengt mee dat in de regeling betreffende de ontbinding van de arbeidsovereenkomst zoals neergelegd in art. 7:685 BW het resultaat van de rechterlijke toetsing aan de eisen van redelijkheid en billijkheid (of aan hetgeen een goed werkgever behoort te doen en na te laten) in beginsel ten volle, onder meeweging van alle voor zijn oordeel relevante factoren, tot uitdrukking behoort te komen in de hoogte van de vergoeding die de rechter op de voet van art. 7:685 met het oog op de omstandigheden van het geval naar billijkheid aan een der partijen ten laste van de wederpartij toekent, zodat er daarnaast voor zodanige toetsing geen plaats is (HR 2 november 2001, nr. C00/009, NJ 2001, 667).

Deze vergoeding betreft niet aanspraken van de werknemer die zijn ontstaan tijdens de dienstbetrekking en betrekking hebben op de periode vóór de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en die geen verband houden met de (wijze van) beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de gevolgen van die beëindiging, zoals bijvoorbeeld een aanspraak op achterstallig loon. Voor het geldend maken van zodanige aanspraken is deze eenvoudige, op een spoedige beslissing gerichte verzoekschriftprocedure niet bedoeld. Niet uitgesloten is evenwel dat de feiten die ten grondslag zijn gelegd aan een vordering die betrekking heeft op de periode vóór de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, ook in aanmerking (kunnen) worden genomen bij de beoordeling van de vraag of de ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens verandering in de omstandigheden en toekenning van een vergoeding naar billijkheid gerechtvaardigd zijn. In een zodanig geval kan de rechter bij de beoordeling van de vordering onderscheidenlijk het verzoek rekening houden met het in de andere procedure toegekende bedrag (vgl. ook HR 26 januari 1990, nr. 13793, NJ 1990, 499).

3.12 Primair heeft de vordering van [verweerder] betrekking op de periode vóór de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en houdt zij geen verband met die beëindiging of de gevolgen daarvan. Alleen heeft [verweerder] tegenover het verweer van TNO dat de vergoeding voor het gemis aan octrooi is begrepen in het overeengekomen loon, gewezen op het vroegtijdige einde van zijn dienstverband, ten gevolge waarvan hij (ook) langs die weg geen vergoeding voor het gemis aan octrooi zou vinden. Voorts is, mede gelet op het hiervoor in 3.9 overwogene, het oordeel van de Rechtbank dat de vergoeding wegens gemis aan octrooi niet is begrepen in de door de kantonrechter toegekende ontbindingsvergoeding, niet onbegrijpelijk. Dit een en ander in aanmerking genomen leidt het in 3.11 overwogene tot de slotsom dat ook onderdeel 6 faalt. Aan de ontvankelijkheid van de onderhavige vordering staat niet in de weg dat de kantonrechter bij de vaststelling van een vergoeding in het kader van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst geen voorbehoud heeft gemaakt voor een vergoeding inzake (gemis aan octrooi voor) de uitvindingen van [verweerder] waarover het in dit geding gaat.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Zutphen van 3 februari 2000;

verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Arnhem;

veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van TNO begroot op € 3.056,14 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.G. Pos, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 1 maart 2002.