Home

Hoge Raad, 01-02-2002, AD6631 AG7745, R01/087HR

Hoge Raad, 01-02-2002, AD6631 AG7745, R01/087HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
1 februari 2002
Datum publicatie
1 februari 2002
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AD6631
Formele relaties
Zaaknummer
R01/087HR

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

1 februari 2002

Eerste Kamer

Rek.nr. R01/087HR

AS

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[De man], wonende te [woonplaats],

VERZOEKER tot cassatie,

advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,

t e g e n

[De vrouw], wonende te [woonplaats],

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. M.H. van der Woude.

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 3 januari 2000 gedateerd verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot de Rechtbank te Leeuwarden en verzocht de beschikking van die Rechtbank van 25 september 1996 te wijzigen primair dat de door de man aan verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - ter zake van haar levensonderhoud te betalen bijdrage op nihil wordt gesteld, subsidiair dat de bijdrage in goede justitie wordt bepaald.

De vrouw heeft het verzoek bestreden.

De Rechtbank heeft na tussenbeschikkingen van 8 maart 2000 en 10 mei 2000 bij eindbeschikking van 30 augustus 2000 de beschikking van deze Rechtbank van 25 september 1996 aldus gewijzigd dat de daarbij aan de man opgelegde bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 4 januari 2000 wordt gesteld op ƒ 187,61 per maand. Voorts heeft de Rechtbank bepaald dat de executiekosten ten laste van de man komen, voor het geval deze door hem zijn veroorzaakt, en het meer of anders verzochte afgewezen.

Tegen deze eindbeschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden.

Bij beschikking van 9 mei 2001 heeft het Hof de beschikking waarvan beroep vernietigd en, opnieuw beslissende, met wijziging van de beschikking van de Rechtbank te Leeuwarden van 25 september 1996 de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 30 augustus 2000 bepaald op ƒ 187,61 per maand en het meer of anders verzochte afgewezen.

De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal jhr. mr. J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Het huwelijk van partijen is op 28 oktober 1996 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 25 september 1996 in de registers van de burgerlijke stand.

(ii) In deze beschikking is voorts bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw ƒ 1.000,-- per maand dient te voldoen en als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen: [kind 1], geboren op 8 februari 1985 en [kind 2], geboren op 5 december 1989, een bedrag van ƒ 500,-- per kind per maand.

(iii) Bij verzoekschrift van 4 januari 2000 heeft de man verzocht de beschikking te wijzigen en de door de man te betalen bijdrage ten behoeve van de vrouw op nihil te stellen.

3.2 De Rechtbank heeft de aan de man opgelegde bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 4 januari 2000 - de datum van het inleidend verzoekschrift - gesteld op ƒ 187,61 per maand.

3.3 Het Hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 30 augustus 2000 - de datum van de in eerste aanleg gegeven beschikking - eveneens op ƒ 187,61 per maand bepaald. Het heeft daartoe overwogen dat in beginsel de ingangsdatum van een wijziging wordt bepaald op de datum van indiening van het wijzigingsverzoek ter griffie van de rechtbank, tenzij bijzondere omstandigheden aanleiding geven anders te beslissen, waaronder de omstandigheid dat één van de partijen in redelijkheid geen rekening heeft behoeven te houden met de gewijzigde onderhoudsbijdrage. Het Hof heeft geoordeeld dat van belang is dat de man in het inleidend verzoekschrift van 4 januari 2000 te kennen heeft gegeven dat de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van ƒ 1.000,-- per maand door hem wordt voldaan, maar niet heeft vermeld, met ingang van welke datum de gewijzigde onderhoudsverplichting moet worden vastgesteld en dat voorts is komen vast te staan dat de man tot en met augustus 2000 feitelijk de onderhoudsbijdrage van ƒ 1.000,-- per maand aan de vrouw heeft betaald. Het Hof heeft in deze omstandigheden aanleiding gezien om af te wijken van het genoemde beginsel en geoordeeld dat de vrouw er geen rekening mee heeft behoeven te houden dat zij mogelijkerwijs met ingang van de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift enkel nog recht zou kunnen doen gelden op een substantieel verlaagde bijdrage in haar kosten van levensonderhoud en daarom een bedrag aan geld had moeten reserveren om de eventueel teveel aan haar betaalde alimentatie terug te kunnen betalen.

3.4 Het middel keert zich tegen het oordeel van het Hof met betrekking tot de ingangsdatum en betoogt dat deze dient te worden gesteld op 4 januari 2000, zoals door de Rechtbank is beslist.

Vooropgesteld moet worden dat - zoals ook tot uitdrukking komt in de passage uit de parlementaire geschiedenis welke is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal Huydecoper onder 3 - art. 1:402 BW de rechter een grote mate van vrijheid laat bij het vaststellen van de ingangsdatum van de (gewijzigde) alimentatieverplichting. Met die vrijheid is niet verenigbaar een regel inhoudende dat als uitgangspunt geldt dat die ingangsdatum dient te worden vastgesteld op de datum waarop het inleidende verzoekschrift ter griffie van de rechtbank is ingediend. Van een dergelijke regel is het Hof ook niet uitgegaan. Het heeft slechts tot uitgangspunt genomen dat de gebruikelijke uitkomst met betrekking tot de ingangsdatum veelal is dat deze wordt vastgesteld op de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift. Dat uitgangspunt noopte het Hof evenwel niet tot nadere motivering van zijn oordeel dat de ingangsdatum van de gewijzigde betalingsverplichting van de man in dit geval bepaald werd op 30 augustus 2000, de datum van de uitspraak van de Rechtbank. Voor dat oordeel mocht het Hof beslissend achten dat de vrouw er geen rekening mee heeft behoeven te houden, dat zij mogelijkerwijs met ingang van de datum van de indiening van het inleidend verzoekschrift enkel nog recht zou kunnen doen gelden op een aanzienlijk verlaagde bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en daarom een bedrag had moeten reserveren om de eventueel teveel aan haar betaalde alimentatie terug te kunnen betalen. Het middel faalt dus.

4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 1 februari 2002.