Home

Hoge Raad, 20-03-2001, ZD2496, 02504/00 B

Hoge Raad, 20-03-2001, ZD2496, 02504/00 B

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
20 maart 2001
Datum publicatie
23 maart 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:ZD2496
Formele relaties
Zaaknummer
02504/00 B

Inhoudsindicatie

Beklag. 1. Kennisneming stukken ogv art. 33 Sv. 2. Inhoud beschikking beslissend. 3. Vatbaarheid voor beslag. Ad 1. De klacht dat aan klaagster in strijd met art. 33 Sv de kennisneming van processtukken is onthouden, kan niet met vrucht voor het eerst in cassatie naar voren worden gebracht. Ad 2. Bij verschil tussen hetgeen t.a.v. mededelingen in de beschikking en in het p-v van het onderzoek in raadkamer is vermeld onderscheidenlijk niet is vermeld, is in cassatie beslissend hetgeen daarover door de rechter in zijn beschikking is vastgesteld. Ad 3. O.g.v. art. 94.1 Sv zijn voor inbeslagneming vatbaar alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen, dus ook in een zaak betreffende een ander dan klaagster.

Uitspraak

20 maart 2001

Strafkamer

nr. 02504/00 B

ACH/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 26 maart 1999, parketnummer 16/066046-96, op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:

[Klaagster], kantoor houdende te Panama.

1. De bestreden beschikking

De Rechtbank heeft ongegrond verklaard het door klaagster ingediende beklag strekkende tot teruggave aan haar van de in bovenvermelde beschikking omschreven poststukken.

2. Geding in cassatie.

Het beroep is ingesteld door klaagster. Namens deze heeft mr. J.F. Rense, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel bevat de klacht dat in strijd met art. 25, eerste lid, Sv geen proces-verbaal is opgemaakt van het op 17 maart 1999 gehouden onderzoek in raadkamer.

3.2. Bedoeld proces-verbaal, waarvan een afschrift aan de raadsman is gezonden, bevindt zich bij de processtukken die naar aanleiding van het ingestelde cassatieberoep aan de Hoge Raad zijn gezonden.

3.3. Het middel faalt dus bij gebrek aan feitelijke grondslag.

4. Beoordeling van het vierde en het vijfde middel

4.1. In de middelen wordt erover geklaagd dat de overwegingen van de Rechtbank, luidend: "Mr. Fibbe voornoemd heeft in de aanbiedingsbrief van zijn klaagschrift gesteld dat hij namens zijn cliënte, de vennootschap naar het recht van de staat Panama [klaagster], het klaagschrift heeft ondertekend, en dat het klaagschrift tevens te beschouwen is als een bijzondere volmacht in de zin van artikel 450 sub b van het Wetboek van Strafvordering.

Onvoldoende duidelijk is gebleven of de raadsman optreedt namens (...) [het] door de Officier van Justitie vervolgde bedrijf, of dat hij optreedt namens een ander bedrijf met dezelfde naam.

Wat hiervan ook zij, vaststaat dat wegens verdenking van - kort gezegd - overtreding van artikel 326 Wetboek van Strafrecht onder [A] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], en gebruikmakend van postbus [001] te [vestigingsplaats], (...) poststukken, gericht aan [klaagster], [zijn] inbeslaggenomen.

Klager zou in dat verband als belanghebbende in de zin van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering moeten worden aangemerkt.

Door klager is echter onvoldoende aannemelijk gemaakt en/of onderbouwd (...) [dat] de hiervoor bedoelde post is gericht geweest aan de door mr. Fibbe bedoelde cliënte. Bovendien ontbreekt een voldoende specificatie van de door klager bedoelde post, en ontbreekt een voldoende onderbouwing van het belang dat klager heeft bij opheffing van het beslag", niet, althans onvoldoende, met redenen zijn omkleed dan wel innerlijk tegenstrijdig zijn.

4.2. Blijkens de bestreden beschikking heeft de Rechtbank - niettegenstaande hetgeen onder 4.1 is weergegeven - klaagster aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 552a Sv en haar in haar klaagschrift ontvangen. De middelen, die zich keren tegen overwegingen waarop de ongegrondverklaring van het gedane beklag niet steunt, kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.

4.3. Voorts bevat de aanvullende schriftuur in de toelichting op het vierde middel de klacht dat klaagster in strijd met art. 33 Sv de kennisneming van processtukken is onthouden.

4.4. Uit het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer blijkt niet dat aldaar is geklaagd dat klaagster of haar raadsman niet hebben kunnen kennisnemen van de op de zaak betrekking hebbende stukken die de Officier van Justitie overeenkomstig het te dezen toepasselijke voorschrift van art. 23, vierde lid, Sv heeft overgelegd.

Een dergelijke klacht kan niet met vrucht voor het eerst in cassatie naar voren worden gebracht.4.5. Ook deze grief treft derhalve geen doel.

5. Beoordeling van het tweede, het derde en zesde middel

5.1. De middelen keren zich tegen de volgende overwegingen van de Rechtbank: "(...) blijkens mededeling van de officier van justitie (is) het voornemen van het Openbaar Ministerie er nog steeds op (...) gericht de zaak contra [klaagster] over te dragen naar andere justitiële autoriteiten in binnen- of buitenland, teneinde aldaar de vervolging voort te zetten.

Nu genoemde poststukken kunnen worden aangemerkt als voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen, en strafvordering zich derhalve verzet tegen teruggave van genoemde stukken, zal de rechter het beklag ongegrond verklaren".

5.2. Het tweede middel behelst de klacht dat de bestreden beschikking blijkens de hiervoren weergegeven overwegingen mede steunt op een door de Officier van Justitie gedane mededeling, terwijl het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer niet inhoudt dat deze mededeling aldaar is gedaan.

5.3. Bij verschil tussen hetgeen ten aanzien van mededelingen als de onderhavige in de beschikking en in het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer is vermeld onderscheidenlijk niet is vermeld, is in cassatie beslissend hetgeen daarover door de rechter in zijn beschikking is vastgesteld. Het moet er dus voor worden gehouden dat de Officier van Justitie bij het onderzoek in raadkamer heeft verklaard hetgeen de beschikking daaromtrent inhoudt.

5.4. Het tweede middel is derhalve ondeugdelijk.

5.5. Het derde middel strekt ten betoge dat de Rechtbank niet heeft beslist op het verweer dat het belang der strafvordering zich niet verzet tegen teruggave aan haar van de inbeslaggenomen poststukken, aangezien deze niet kunnen worden verbeurdverklaard of aan het verkeer onttrokken, terwijl ook een veroordeling van klaagster niet meer mogelijk is. Het zesde middel voegt daaraan toe dat het strafrechtelijk onderzoek zich blijkens de stukken niet meer richt tegen klaagster.

5.6. Op grond van art. 94, eerste lid, Sv zijn voor inbeslagneming vatbaar alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen, dus ook in een zaak betreffende een ander dan klaagster. In dit licht bezien is het oordeel van de Rechtbank toereikend gemotiveerd.

5.7. Het tweede, derde noch het zesde middel treft derhalve doel.

6. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

7. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 maart 2001.