Home

Hoge Raad, 21-12-2001, AD7395, C00/095HR

Hoge Raad, 21-12-2001, AD7395, C00/095HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
21 december 2001
Datum publicatie
21 december 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AD7395
Formele relaties
Zaaknummer
C00/095HR

Inhoudsindicatie

Aansprakelijkheid voor niet-ondergeschikten. Restrictieve opvatting van art. 6:171 BW.

Uitspraak

21 december 2001

Eerste Kamer

Nr. C00/095HR

SB

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

ENERGIE DELFLAND N.V., gevestigd te Delft,

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. J.P. Heering,

t e g e n

STOETERIJ DE KRAAL CORRAL'S FARM AND STUD B.V., gevestigd te Rotterdam,

VERWEERSTER in cassatie,

niet verschenen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerster in cassatie - verder te noemen: de Stoeterij - heeft bij exploit van 25 november 1997 eiseres tot cassatie - verder te noemen: Delfland - gedagvaard voor de Kantonrechter te Delft en gevorderd:

1. Delfland te veroordelen om bij wijze van schadeloosstelling aan de Stoeterij te voldoen een bedrag van ƒ 4.638,57, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 27 november 1996 tot aan de dag der algehele voldoening;

2. Delfland te veroordelen om aan de Stoeterij te voldoen een bedrag van ƒ 261,43 ten titel van vergoeding van de buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente.

Delfland heeft bij incidentele conclusie de Kantonrechter verzocht primair zich onbevoegd te verklaren van het geschil kennis te nemen en subsidiair te gelasten dat [...] B.V. te [vestigingsplaats] - verder te noemen: [A B.V.] - tegen een door de Kantonrechter te bepalen zitting ten verzoeke van Delfland zal worden gedagvaard, teneinde op de eis tot vrijwaring te antwoorden en voort te procederen.

De Kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 19 februari 1998 de oproeping van [A B.V.] gelast.

Delfland heeft in de hoofdzaak de vordering bestreden.

De Kantonrechter heeft bij eindvonnis van 3 september 1998 in de hoofdzaak de vordering van de Stoeterij afgewezen.

Tegen dit vonnis heeft de Stoeterij hoger beroep

Ingesteld bij de Rechtbank te 's-Gravenhage.

Bij tussenvonnis van 24 november 1999 heeft de Rechtbank het vonnis van de Kantonrechter van 3 september 1998, voor zover tussen de Stoeterij en Delfland gewezen, vernietigd. De Rechtbank heeft voorts een comparitie van partijen gelast en zowel de Stoeterij als Delfland tot bewijslevering toegelaten.

Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft Delfland beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Tegen de Stoeterij is verstek verleend.

De zaak is voor Delfland toegelicht door haar advocaat.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het vonnis van de Rechtbank 's-Gravenhage en tot verwijzing naar het Hof 's-Gravenhage.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [A B.V.] heeft in de winter van 1995/1996 in opdracht van Delfland werkzaamheden verricht op het terrein van de Stoeterij aan de Hoeve 232 te Bleiswijk. De werkzaamheden betroffen het vernieuwen van elektriciteitskabels na een stroomstoring in juli 1995.

(ii) Bij brief van 26 augustus 1997 van de raadsman van de Stoeterij is Delfland aansprakelijk gesteld voor de door de graafwerkzaamheden veroorzaakte schade ad ƒ 4.638,57 en is Delfland gesommeerd tot betaling van dit bedrag over te gaan.

3.2 De Stoeterij vordert veroordeling van Delfland tot betaling van hetgeen hiervoor onder 1 is vermeld. Zij legt aan deze vordering ten grondslag dat Delfland op grond van het bepaalde in art. 6:171 BW aansprakelijk is voor de ten gevolge van de graafwerkzaamheden van [A B.V.] door de Stoeterij geleden schade en stelt daartoe, kort weergegeven, dat deze schade is veroorzaakt door onrechtmatig handelen van [A B.V.] in het kader van de door Delfland aan [A B.V.] gegeven opdracht, dan wel door handelen van iemand voor wiens fout [A B.V.] aansprakelijk is.

3.3 De Kantonrechter heeft de vordering van de Stoeterij afgewezen. De Rechtbank heeft het vonnis van de Kantonrechter vernietigd en onder meer partijen tot bewijslevering toegelaten. Zij heeft daartoe, kort weergegeven, als volgt overwogen. De Rechtbank onderschrijft de door de Kantonrechter vermelde ratio van art. 6:171 BW, te weten dat het voor een benadeelde geen verschil mag uitmaken of de schade wordt veroorzaakt door een ondergeschikte of een niet-ondergeschikte van de opdrachtgever en dat de benadeelde niet behoeft te achterhalen of er sprake is van ondergeschiktheid dan wel welke de exacte arbeidsverhoudingen zijn. De graafwerkzaamheden die [A B.V.] in opdracht en ten behoeve van Delfland heeft verricht strekten ertoe dat door Delfland geëxploiteerde elektriciteitskabels, die zich onder het terrein van de Stoeterij bevinden, konden worden vernieuwd. De graafwerkzaamheden hingen derhalve zo direct samen met de vernieuwing van de kabels, dat er geen grond is voor het oordeel dat deze graafwerkzaamheden door de Stoeterij als losstaand van de bedrijfsvoering van Delfland hadden dienen te worden opgevat, hetgeen - aldus de Rechtbank - meebrengt dat de door [A B.V.] verrichte graafwerkzaamheden moeten worden beschouwd als werkzaamheden ter uitvoering van het bedrijf van Delfland (rov. 3.2).

3.4 Het middel keert zich tegen de vorenvermelde rechts-overweging en betoogt dat de Rechtbank is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 6:171 BW dan wel haar oordeel niet toereikend heeft gemotiveerd en voert voorts aan dat dit meebrengt dat ook rov. 3.3 van haar vonnis onjuist is.

3.5 Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat art. 6:171 BW restrictief moet worden opgevat. Dit komt ook naar voren in de passages uit de wetsgeschiedenis die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal Spier onder 4.3.1. Daar wordt immers de nadruk erop gelegd dat aansprakelijkheid voor onrechtmatig handelen van een niet ondergeschikte opdrachtnemer alleen bestaat indien het gaat om werkzaamheden die een opdrachtgever ter uitoefening van zijn bedrijf door die opdrachtnemer doet verrichten. Aansprakelijkheid kan niet worden aangenomen indien de benadeelde de dader en het bedrijf van diens opdrachtgever niet als een zekere eenheid kan beschouwen. De schade behoort dan niet tot de risicosfeer van de opdrachtgever.

Uit de vermelde wetsgeschiedenis kan voorts worden afgeleid dat de in art. 6:171 BW voorkomende woorden: "werkzaamheden ter uitoefening van diens bedrijf" een belangrijke beperking inhouden. Alleen het geval van degene die aan de bedrijfsuitoefening zelf van de opdrachtgever deelneemt, valt eronder. Het artikel berust op de gedachte dat de eenheid die een onderneming naar buiten vormt, behoort mee te brengen dat een buitenstaander die schade lijdt en voor wie niet is te onderkennen of deze schade is te wijten aan een fout van een ondergeschikte of van een ander die ter uitoefening van het desbetreffende bedrijf werkzaamheden verricht, zich aan deze onderneming kan houden. Deze situatie kan zich volgens de wetsgeschiedenis met name voordoen, omdat de ondernemer werkzaamheden ter uitoefening van zijn bedrijf, zonder dat dit naar buiten kenbaar is, aan niet-ondergeschikte opdrachtnemers kan overlaten.

Ook de in de vermelde passages uit de wetsgeschiedenis gegeven voorbeelden wijzen erop dat art. 6:171 restrictief moet worden uitgelegd.

3.6 Tegen de achtergrond van de in het vorenstaande vermelde beperkte strekking van art. 6:171 moet worden geoordeeld dat de Rechtbank is uitgegaan van een onjuiste opvatting met betrekking tot dit artikel. De overweging van de Rechtbank dat het te dezen ging om het vernieuwen van elektriciteitskabels die door Delfland worden geëxploiteerd en dat de graafwerkzaamheden zo direct samenhingen met de vernieuwing van de kabels dat er geen grond is voor het oordeel dat deze graafwerkzaamheden door de Stoeterij als losstaand van de bedrijfsvoering van Delfland hadden dienen te worden opgevat, stemt niet overeen met deze beperkte strekking van art. 6:171. Het middel slaagt.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 24 november 1999;

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt de Stoeterij in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Delfland begroot op ƒ 719,64 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 21 december 2001.