Hoge Raad, 23-11-2001, AD4010, R01/019HR
Hoge Raad, 23-11-2001, AD4010, R01/019HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 23 november 2001
- Datum publicatie
- 26 november 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:AD4010
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AD4010
- Zaaknummer
- R01/019HR
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
23 november 2001
Eerste Kamer
Rek.nr. R01/019HR
AP
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man], wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Memelink,
t e g e n
[De vrouw], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 30 mei 2000 ter griffie van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch ingediend verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht de man te veroordelen om een bijdrage van ƒ 250,-- per maand te voldoen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [kind 2] en [kind 1].
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 1 augustus 2000 het verzoek van de vrouw toegewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij beschikking van 13 december 2000 heeft het Hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw zijn op 4 september 1991 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 1 mei 1998 is tussen hen echtscheiding uitgesproken.
(ii) Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren, over wie de vrouw het ouderlijk gezag uitoefent.
(iii) De man is hertrouwd.
(iv) De man heeft tot 31 oktober 2000 als uitbener gewerkt. Hij is met dat werk gestopt omdat hij niet meer als uitbener wilde werken. Hij is thans zonder werk en heeft voor zijn levensonderhoud een bijstandsuitkering aangevraagd.
(v) De man zou als uitbener meteen weer "aan de slag kunnen. Met dat werk of in een andere redelijkerwijze van hem te vergen functie" zou hij een inkomen van ƒ 3.000,-- netto per maand kunnen verdienen.
3.2 De Rechtbank heeft, overeenkomstig het verzoek van de vrouw, de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen bepaald op ƒ 250,-- per maand per kind.
3.3 In hoger beroep heeft de man met betrekking tot zijn draagkracht onder meer aangevoerd dat hij het werk van uitbener psychisch en fysiek niet meer aankan, maar het Hof heeft dit niet aannemelijk geoordeeld. Op grond hiervan en in aanmerking nemende dat de man als uitbener meteen weer aan het werk zou kunnen en dan ƒ 3.000,-- netto per maand zou kunnen verdienen, heeft het Hof bij de bepaling van de draagkracht van de man geen rekening gehouden met de door hem gestelde inkomensvermindering, maar is het ervan uitgegaan "dat de man in staat zal zijn wederom een inkomen van ƒ 3.000,-- netto per maand als uitbener of in een andere van hem redelijkerwijze te vergen functie te realiseren. "(rov. 4.7). Het heeft vervolgens in zijn rov. 4.8 vermeld met welke lasten van de man bij de bepaling van diens draagkracht rekening zou worden gehouden, en heeft ten slotte geoordeeld dat de man in staat is de hem opgelegde bijdrage van ƒ 250,-- per maand per kind te betalen, daarbij overwegende dat voor de man en zijn gezin dan een redelijk bestaansniveau gehandhaafd blijft.
3.4.1 Het middel strekt ten betoge dat het Hof heeft miskend, dat het ingevolge de beschikkingen van de Hoge Raad van 23 januari 1998, nr. 8987, NJ 1998, 707 en 10 september 1999, nr. R98/146, NJ 2000, 82 diende te onderzoeken of het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering van de man leidt tot het resultaat dat de man feitelijk niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van zijn eigen bestaan te voorzien of tot het resultaat dat zijn totale inkomen zakt beneden het niveau van 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm.
3.4.2 Het middel, dat niet opkomt tegen 's Hofs in rov. 4.7 besloten liggende oordeel dat de man redelijkerwijs in staat moet worden geacht zich opnieuw een inkomen van ƒ 3.000,-- netto per maand te gaan verwerven en dat de beide onderhoudsgerechtigde kinderen dit ook van hem kunnen vergen, faalt. Anders dan het middel tot uitgangspunt neemt, gelden de in de hiervoor onder 3.4.1 genoemde beschikking van 23 januari 1998 ontwikkelde regels niet in het zich hier voordoende geval van een voor herstel vatbare inkomensvermindering aan de zijde van de onderhoudsplichtige. Uitgangspunt bij de bepaling van diens draagkracht is immers dat het daarbij niet alleen aankomt op het inkomen dat hij verwerft maar ook op het inkomen dat hij geacht kan worden zich redelijkerwijs in de naaste toekomst te kunnen verwerven.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer O. de Savornin Lohman op 23 november 2001.