Home

Hoge Raad, 30-10-2001, AB3244, 02929/00

Hoge Raad, 30-10-2001, AB3244, 02929/00

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
30 oktober 2001
Datum publicatie
31 oktober 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AB3244
Formele relaties
Zaaknummer
02929/00
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-03-2023 tot 01-10-2025] art. 338, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-03-2023 tot 01-10-2025] art. 359

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

30 oktober 2001

Strafkamer

nr. 02929/00

ACH/AS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 15 maart 2000, nummer 20/001511-99, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak verblijvende in de Penitentiaire Inrichting "De Oosterhoek" te Grave.

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 26 mei 1999 - de verdachte ter zake van 1. primair "afpersing", 2. primair "afpersing" en 3. "poging tot afpersing" veroordeeld tot zeven jaren gevangenisstraf, met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel klaagt erover dat het Hof de bewezenverklaring onjuist, althans onbegrijpelijk heeft gemotiveerd, door in weerwil van een ter terechtzitting gevoerd verweer voor het bewijs gebruik te maken van getuigenherkenningen die het resultaat zijn van zogenaamde enkelvoudige confrontaties.

3.2. De bestreden uitspraak houdt het volgende in als samenvatting en beoordeling van bedoeld verweer:

"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep -zakelijk weergegeven- aangevoerd dat de getuigenherkenningen niet tot bewijs mee mogen werken omdat deze onzorgvuldig en derhalve onrechtmatig tot stand zijn gekomen en daarnaast vanuit empirisch oogpunt ver beneden de maat zijn. De raadsman heeft daarbij met name gesteld dat de bewijsgaring tot stand is gekomen in strijd met de regels die zijn opgesteld door de Recherche adviescommissie betreffende de identificatie van personen door ooggetuigen, de regels van een eerlijke procesvoering, zoals nader omschreven in de Universele Verklaring van de rechten van de mens, het EVRM-verdrag en het IVBP-verdrag, de door de Hoge Raad geformuleerde criteria en het zorgvuldigheidsbeginsel als wezenlijk in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel waaraan ook het openbaar ministerie is gebonden. Daarnaast is door de raadsman in dit verband nog aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat in deze zaak geen gebruik gemaakt had mogen worden van een enkelvoudige confrontatie, doch dat gekozen had moeten worden voor een Oslo-confrontatie, althans een andere vorm van meervoudige confrontatie, waarbij aan de getuige een keuzemogelijkheid wordt gelaten en dat dit wat betreft de confrontaties van de verdachte met de getuigen [betrokkene A] en [betrokkene B] niet anders is, hoewel in deze casus de gekozen methode wellicht -achteraf gezien- een juiste is geweest, nu ten tijde van de confrontatie bij de politie(ambtenaren) niet bekend was dat deze getuigen de verdachte al kenden van vóór het misdrijf.

Het hof overweegt daaromtrent:

Anders dan door de raadsman is betoogd is de bewijsgaring niet tot stand gekomen in strijd met één van bovengenoemde geschreven of ongeschreven rechtsnormen en kan de bewijsgaring ook overigens niet als onrechtmatig worden aangemerkt. De bij de onderhavige confrontaties gevolgde werkwijze is met name geenszins onverenigbaar met een eerlijke procesvoering omdat de omstandigheden waaronder de confrontaties aan de getuigen zijn aangekondigd en vervolgens hebben plaatsgevonden niet zodanig waren dat zij strekten tot beïnvloeding van deze getuigen met het oog op de door hen af te leggen verklaring.

De enkele omstandigheid dat een herkenning heeft plaatsgevonden op basis van een enkelvoudige spiegelconfrontatie in een situatie waarin wellicht een andere vorm van confrontatie de voorkeur zou genieten (feiten 1 en 2) leidt er naar het oordeel van het hof niet toe dat de daaruit voortgevloeid zijnde mogelijke bewijsmiddelen om die reden buiten beschouwing dienen te worden gelaten.

Wel dienen deze verklaringen met grote behoedzaamheid op hun betrouwbaarheid te worden getoetst voordat deze verklaringen daadwerkelijk tot bewijs worden gebezigd.

Voor wat betreft deze toetsing geldt met betrekking tot het eerste feit dat de herkenning door het slachtoffer [...], die heeft verklaard de dader in het aangezicht te hebben waargenomen, betreft een herkenning met 100% zekerheid. Deze getuige heeft ter terechtzitting in hoger beroep bevestigd dat bij de politie sprake is geweest van een herkenning zonder enige twijfel en dat hij de persoon met wie hij werd geconfronteerd met name herkende aan zijn neus en zijn houding -zich kenmerkend door een wat opgetrokken schouder-. Ook de getuige [betrokkene C] heeft de verdachte herkend bij de politie, doch kan niet met 100% zekerheid daaromtrent verklaren omdat hij de dader niet in het gezicht heeft gezien. Deze getuige heeft in hoger beroep deze verklaring bevestigd.

Voorts blijkt uit de bewijsmiddelen dat kort voor de overval en wel te 10.48 en 10.49 uur gebruik is gemaakt van de pinautomaat van de VSB-bank, waar de overval plaatsvond, met het pasje van de verdachte (rekeningnummer [...]) en dat de betreffende pinhandelingen telkens werden afgebroken door op de stoptoets te drukken. De verdachte heeft -daarnaar gevraagd- verklaard dat hij daar alstoen niet is geweest en dat een ander op dat moment met zijn pasje twee (afgebroken) transacties moet hebben verricht. Voorts heeft hij verklaard dit pasje nadien te zijn kwijtgeraakt. Deze verklaring -die op geen enkele wijze feitelijk is onderbouwd- dient als volstrekt ongeloofwaardig te worden aangemerkt, temeer nu deze pinpas, bij de hierna te noemen huiszoeking in de woning van de verdachte, is aangetroffen in een kast. Voorts is van belang dat bij de huiszoeking in de woning van de verdachte onder leiding van de rechter-commissaris op 3 februari 1999 zijn aangetroffen 2 blauwkleurige 3/4 regenjassen, 6 verschillende modellen brillen en vijf verschillende pruiken. Op grond van deze omstandigheden -in onderlinge samenhang bezien- is het hof van oordeel dat de verklaringen naar aanleiding van de spiegelconfrontaties voorzover deze betrekking hebben op het onder 1 bewezenverklaarde als betrouwbaar dienen te worden aangemerkt en tot bewijs mogen worden gebezigd.

Voor wat betreft het derde feit is in het kader van voormelde toetsing van belang dat de getuige-deskundige Van Amelsfoort ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat een enkelvoudige spiegelconfrontatie betrouwbaar is te achten in een situatie waarin de getuige heeft aangegeven de dader reeds te kennen van vóór het feit waarop een eventuele herkenning (in casu de poging tot afpersing) betrekking heeft. Het hof neemt dit deskundig oordeel over. De getuigen [betrokkene A] en [betrokkene B] hebben ter terechtzitting in hoger beroep beiden verklaard dat zij de verdachte kenden van vóór de overval. Mitsdien acht het hof in deze gevallen de op basis van enkelvoudige spiegelconfrontaties afgelegde verklaringen, waarin beide getuigen komen tot een 100% herkenning, in hoge mate betrouwbaar en volledig bruikbaar, mede in aanmerking genomen dat deze getuigen ter terechtzitting in hoger beroep -daaromtrent op indringende wijze ondervraagd- op geen enkele wijze afstand hebben genomen van deze eerdere verklaringen betreffende de herkenning.

Onder deze omstandigheden in onderlinge samenhang bezien en mede in aanmerking nemende de bij genoemde huiszoeking aangetroffen vermommingsattributen, is het hof van oordeel dat de verklaringen afgelegd op basis van de spiegelconfrontaties voorzover deze betrekking hebben op het ander 3 bewezenverklaarde evenzeer betrouwbaar zijn en tot bewijs mogen worden gebezigd.

Voor wat betreft het ander 2 bewezenverklaarde feit hebben [betrokkene D] e.v. [betrokkene E] en [betrokkene F] een verklaring afgelegd tegenover de politie op basis van een met hen gehouden enkelvoudige spiegelconfrontatie. De getuige [betrokkene D] heeft aldaar verklaard dat zij niet met 100% zekerheid kan zeggen dat de persoon met wie zij werd geconfronteerd de dader is, doch dat hij er erg veel op lijkt. De getuige [betrokkene F] heeft tegenover de politie verklaard dat zij de persoon met wie zij werd geconfronteerd voor 75% herkende. Bij haar verhoor in hoger beroep heeft deze getuige haar verklaring nader toegelicht waarbij zij heeft verklaard dat zij bij de eerste confrontatie met 100% zekerheid de betreffende persoon herkende als de dader, doch dat zij nadien door een politieman weer aan het twijfelen is gebracht en toen het herkenningspercentage heeft teruggebracht tot 75. Gelet op de verklaring van de getuige-deskundige

Van Amelsfoort dat een betrouwbare herkenning een herkenning is die onmiddellijk na de confrontatie optreedt en deze getuige met grote stelligheid in hoger beroep heeft verklaard dat zij bij de eerste aanblik van de man deze voor 100% heeft herkend (en nadien aan het twijfelen is gebracht) acht het hof deze herkenning betrouwbaar. Daar komt bij dat deze verklaring, alsmede de verklaring van [betrokkene D], worden ondersteund door het feit dat de bij de politie binnengekomen melding met betrekking tot dit feit plaatsvond 29 minuten na de melding met betrekking tot het derde feit -waarbij de verdachte niet was geslaagd in zijn opzet- en dat de plaatsen waar beide overvallen plaatsvonden in elkaars (directe) nabijheid en in de nabijheid van de plaats waar de verdachte toen woonde, zijn gelegen, terwijl de in beide zaken opgegeven signalementen op belangrijke punten overeenkomen en in beide zaken gebruik is gemaakt van een pistool, althans een daarop gelijkend voorwerp. Onder deze omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, gevoegd bij de bij de verdachte in zijn woning op 3 februari 1999 aangetroffen spullen, is in redelijkheid uit te sluiten dat de feiten onder 3 en 2 bewezenverklaard door verschillende personen zouden zijn gepleegd, hetgeen tot de conclusie leidt dat de verdachte buiten enige redelijke twijfel als pleger van het onder 2 bewezenverklaarde feit moet worden aangemerkt en dat de daaromtrent afgelegde verklaringen van [betrokkene D] en [betrokkene F] als betrouwbaar en bruikbaar kunnen worden aangemerkt."

3.3. In een der onderdelen, waarin het middel uiteenvalt, wordt de stelling ingenomen dat - zo begrijpt de Hoge Raad - het resultaat van de enkelvoudige spiegelconfrontaties niet voor het bewijs bruikbaar is, aangezien dat bewijs niet slechts ter aanvulling diende van het overige bewijsmateriaal maar van doorslaggevende aard was om tot een bewezenverklaring te komen. Aan die stelling ligt de gedachte ten grondslag dat dergelijke confrontaties minder betrouwbaar zijn dan zogenoemde meervoudige keuzeconfrontaties - de confrontatie van een getuige met meerdere personen onder wie de verdachte -, zodat de bewezenverklaring niet in overwegende mate van het resultaat van dat, enkelvoudig verkregen, bewijs mag afhangen.

3.4. In het oordeel van het Hof ligt besloten, dat het bewijs, verkregen door de enkelvoudige confrontaties, rechtmatig is. Rechtmatig verkregen bewijsmateriaal kan bijdragen tot het bewijs van het tenlastegelegde feit. Daartoe maakt het, behoudens zich hier niet voordoende uitzonderingen, geen verschil of dat bewijs doorslaggevend is voor de bewezenverklaring of slechts dient ter aanvulling van het overige bewijsmateriaal. Aan het in het middel aangebrachte onderscheid tussen bewijs dat van doorslaggevende betekenis is en bewijs dat slechts van aanvullende aard is, komt dan ook in deze zaak geen betekenis toe, zodat dit middelonderdeel faalt.

3.5. De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beoordeling van het tweede middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Slotsom

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.M.M. Orie en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier E.S.G.N.A.I. van de Griend, en uitgesproken op 30 oktober 2001.

Mr. B.C. de Savornin Lohman is buiten staat dit arrest te ondertekenen.