Hoge Raad, 10-08-2001, AB3243, 36686
Hoge Raad, 10-08-2001, AB3243, 36686
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 augustus 2001
- Datum publicatie
- 13 augustus 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:AB3243
- Zaaknummer
- 36686
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 36.686
10 augustus 2001
JV
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 oktober 2000, nr. BK 99/00575, betreffende het bedrag dat door de gemeente Krimpen aan den IJssel als omzetbelasting op aangifte is voldaan over het tijdvak februari 1998.
1. Aangifte, bezwaar en geding voor het Hof
Belanghebbende heeft over voormeld tijdvak op aangifte voldaan een bedrag van ƒ 313.827 aan omzetbelasting. Zij heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt bij de Inspecteur en verzocht om teruggaaf van een bedrag van ƒ 192.454, waarna de Inspecteur bij uitspraak het bezwaar heeft afgewezen.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en teruggaaf verleend tot een bedrag van ƒ 192.454. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Volgens een op 16/18 januari 1996 door de betrokken partijen opgemaakte en ondertekende koopovereenkomst heeft belanghebbende een perceel grond met twee opstallen verkocht aan B B.V. (hierna: B). Op dat moment waren de opstallen in gebruik als jeugdhonk. B heeft het perceel gekocht met het oog op verkaveling, verkoop en bebouwing met 18 woningen in de zogeheten vrije sector.
In de loop van 1997 zijn de hiervóór genoemde opstallen door brand onherstelbaar beschadigd. In verband met de veiligheid heeft belanghebbende besloten tot volledige sloop inclusief funderingen en tot afvoer van alle vrijkomende materialen van beide opstallen. Niet alleen zijn de restanten inclusief de funderingen verwijderd, ook zijn de daardoor ontstane gaten in het terrein volgestort met zand.
Op 25 februari 1998, nadat de sloop van de opstallen was voltooid, heeft het transport van het perceel plaatsgevonden.
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende terecht ter zake van de levering aan B een bedrag van ƒ 192.453,62 aan omzetbelasting op aangifte heeft voldaan.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat, nu sprake is van het geheel slopen van gebouwen, zodanig dat op het perceel geen bebouwing meer over is die nog de functie van een gebouw kan vervullen, - gelet op het bepaalde in artikel 11, lid 1, letter a, onder 1, jo. lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) in samenhang met de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1995/96, 24 703, nr. 3, blz. 5) - onbebouwde grond in de zin van artikel 11, lid 4, van de Wet is ontstaan.
Het Hof heeft vervolgens overwogen dat bij de levering van de aldus ontstane grond belastingheffing ingevolge artikel 11 van de Wet slechts aan de orde komt indien de grond een bouwterrein is in de zin van artikel 11, lid 4, van de Wet.
Naar 's Hofs oordeel voldoet de onderwerpelijke onbebouwde grond, gelet op de vastgestelde feiten en omstandigheden, niet aan het bepaalde in artikel 11, lid 4, van de Wet, nu de bewerkingen niet zijn verricht met het oog op de bebouwing van de grond. Deze werkzaamheden zijn naar 's Hofs oordeel uitsluitend verricht met het oog op het slopen van de opstallen, dat wil zeggen gericht op het tot stand brengen van onbebouwde grond. Het met zand vullen van de door de sloopwerkzaamheden ontstane gaten in het perceel heeft het Hof in dit verband gezien als (de laatste) sloophandelingen.
3.3. Het middel strekt ten betoge dat het volledig slopen van opstallen in beginsel steeds een bewerking is met het oog op bebouwing van grond als bedoeld in artikel 11, lid 4, van de Wet, door welke handeling een bouwterrein ontstaat, en dat het Hof door te oordelen dat door het slopen van de opstallen slechts onbebouwde grond is ontstaan die niet als bouwterrein is aan te merken een onjuiste maatstaf heeft aangelegd.
3.4. Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard, aangezien 's Hofs oordeel strookt met de tekst van de Wet en met de bedoeling van de wetgever, zoals die blijkt uit de door het Hof aangehaalde passage uit de wetsgeschiedenis:
"Is (...) sprake van het geheel slopen van een gebouw (...) dan ontstaat onbebouwde grond. Op dat moment vindt een overgang plaats naar het regime voor bebouwde gronden naar dat voor onbebouwde gronden. Bij de levering of oplevering van die onbebouwde grond is belastingheffing ingevolge artikel 11 slechts aan de orde indien die grond een bouwterrein is, dat wil zeggen voldoet aan het bepaalde in het vierde lid van artikel 11." (Kamerstukken II 1995/96, 24 703, nr. 3, blz 5).
Hieruit moet worden afgeleid dat de levering van door sloop van de aanwezige opstallen tot stand gekomen onbebouwde grond ten aanzien waarvan vervolgens geen handelingen zijn verricht als bedoeld in artikel 11, lid 4, letters a tot en met d, van de Wet, niet uitgezonderd is van de vrijstelling als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter a, van de Wet.
3.5. Voorzover het middel voorts betoogt dat met betrekking tot het verwijderen van de fundering en het met zand vullen van de gaten uitsluitend een relatie kan worden gelegd met de toekomstige bebouwing van de grond, faalt het eveneens. 's Hofs oordeel dat het vullen van de door het verwijderen van de fundering ontstane gaten in het perceel in dit verband te beschouwen is als (de laatste) sloophandelingen, is een oordeel van feitelijke aard, dat in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep ongegrond;
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2840 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren, F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier, J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2001.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep in cassatie een recht geheven van ƒ 630.