Home

Hoge Raad, 09-10-2001, AB2875, 02299/00

Hoge Raad, 09-10-2001, AB2875, 02299/00

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

9 oktober 2001

Strafkamer

nr. 02299/00

ACH/EDK

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 23 maart 2000, nummer 24/000437-99, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Groningen van 29 april 1999 - de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Leeuwarden, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof, door de verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging omdat het feit niet strafbaar is, blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting omtrent het overgangsrecht met betrekking tot artikel 69 AWR.

3.2. Het Hof heeft zijn beslissing als volgt gemotiveerd:

"In de onderhavige zaak is -zakelijk weergegeven - bewezen verklaard dat verdachte op verschillende tijdstippen in de periode van 1 april 1998 tot en met 18 december 1998 te [woonplaats] telkens opzettelijk een aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 1997 niet binnen de door de Belastingdienst/Ondernemingen gestelde termijn heeft gedaan, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven. Voormelde gedragingen zijn met ingang van 1 januari 1998 strafbaar gesteld bij artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Bestanddeel van dat artikel is dat dergelijke gedragingen ertoe strekken dat te weinig belasting wordt geheven. Nu laatstgenoemde omstandigheid niet is te laste gelegd en evenmin uit het wel bewezenverklaarde "terwijl daarvan het

gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven" kan volgen, levert het bewezenverklaarde geen strafba(a)r(e) feit(en) op en dient verdachte van alle rechtsvervolging te worden ontslagen".

3.2. Op het opzettelijk niet tijdig doen van aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 1997, is art. 68, eerste en tweede lid, AWR zoals dit gold tot de inwerkingtreding op 1 januari 1998 van de Wet van 18 december 1997, Stb. 1997, 737 van toepassing. Immers ingevolge art. I van die Wet van 18 december 1997, Stb. 1997, 737, kan het in art. 69 AWR voorziene strafbare feit, zoals vervat in de Wet van 18 december 1997, Stb. 1997, 738 en zoals de omschrijving daarvan is komen te luiden volgens de aan het slot van art. I van de Wet van 18 december 1997, Stb. 1997, 737 opgenomen tekst, eerst in aanmerking worden genomen - voorzover nu van belang - voor aangiften die betrekking hebben op tijdvakken die aanvangen op of na de datum van inwerkingtreding. Aldus is bepaald in art. III van de Wet van 18 december 1997, Stb. 1997, 738, zoals dit is komen te luiden in de in de Wet van 18 december 1997, Stb. 1997, 737, opgenomen tekst:

"Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip en vindt voor het eerst toepassing met betrekking tot aangiften en betalingen die betrekking hebben op tijdvakken of tijdstippen die aanvangen respectievelijk liggen op of na de datum van inwerkingtreding (...)".

(vgl. HR 26 juni 2001, NJB 14 september 2001 nr. 134, ELRO LJN ZD2493)

3.4. Het middel is dus gegrond.

4. Slotsom

Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en dat als volgt moet worden beslist.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak;

Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Leeuwarden opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.M.M. Orie, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 9 oktober 2001.