Home

Hoge Raad, 30-05-2001, AB2151, 1304

Hoge Raad, 30-05-2001, AB2151, 1304

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
30 mei 2001
Datum publicatie
15 augustus 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AB2151
Formele relaties
Zaaknummer
1304

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 1304

30 mei 2001

In de zaak van

[Eiser], wonende te [woonplaats],

eiser tot cassatie,

advocaat: mr. E. Grabandt,

tegen

De gemeente Liesveld, zetelende te Groot-Ammers (gemeente Liesveld),

verweerster in cassatie,

advocaat: mr. P.S. Kamminga.

1. Geding in feitelijke instantie

1.1. De gemeente Liesveld (hierna: de Gemeente) heeft bij exploit van 25 juni 1997 eiser tot cassatie (hierna: [eiser]) doen dagvaarden voor de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht en in het belang van de ruimtelijke ontwikkeling en de volkshuisvesting gevorderd de vervroegd uit te spreken onteigening ten name van de Gemeente van de in dat exploit omschreven onroerende zaak, waarvan [eiser] is aangewezen als eigenaar. Daarbij heeft de Gemeente gevorderd het bedrag van de schadeloosstelling te bepalen.

1.2. Bij vonnis van 17 december 1997, ingeschreven in de openbare registers op 3 mei 1999, heeft de Rechtbank de gevorderde onteigening bij vervroeging uitgesproken, het voorschot op de schadeloosstelling vastgesteld op ¦ 365.100, en drie deskundigen en een rechter-commissaris benoemd. Het tegen dit vonnis gerichte cassatieberoep is verworpen bij arrest van de Hoge Raad van 4 november 1998, nr.1247, gepubliceerd in NJ 1999, 396.

1.3. Bij het thans in cassatie bestreden vonnis van 28 juni 2000 heeft de Rechtbank de schadeloosstelling voor [eiser] bepaald op ¦ 1.113.555, de Gemeente veroordeeld aan hem een bedrag van ¦ 748.455 te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 december 1997, en de Gemeente in de kosten veroordeeld. Het vonnis is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

2.1. [Eiser] heeft het vonnis bestreden met een uit zes onderdelen bestaand middel van cassatie. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.2 De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.3 Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten door hun advocaten en vervolgens ieder gerepliceerd.

2.4. De Advocaat-Generaal Wattel heeft op 7 maart 2001 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende. De onteigening betreft een perceel weiland dat [eiser] in 1989 in eigendom heeft verworven. Het had toen een agrarische bestemming, maar [eiser] was op de hoogte van plannen van de Gemeente om ter plaatse een bedrijventerrein te ontwikkelen. In december 1991 heeft de Gemeente het bestemmingsplan Bedrijfsterrein Gelkenes vastgesteld en in februari 1995 de eerste herziening daarvan. De onteigening heeft plaastgevonden ter uitvoering van dat laatste plan, dat in april 1997 onherroepelijk is geworden en waarin het onteigende kort gezegd de bestemming “bedrijfsdoeleinden” heeft gekregen.

3.2. De onderdelen 1 en 2 van het middel zijn gericht tegen de rechtsoverwegingen 7 en 8 van het bestreden vonnis, waarin de Rechtbank zich stelt achter de vaststelling van de waarde van het onteigende door de deskundigen. Onderdeel 1 betoogt dat de Rechtbank niet of onvoldoende is ingegaan op de argumenten van [eiser] tegen de door de deskundigen gebruikte vergelijkings-percelen; volgens hem zijn die niet vergelijkbaar, onder meer omdat het onteigende “juridisch bouwrijp” zou zijn, terwijl bij de vergelijkingspercelen sprake was van ruwe bouwgrond. Volgens onderdeel 2 heeft de Rechtbank miskend dat de door de deskundigen gevolgde vergelijkingsmethode bij “juridisch bouwrijpe” grond niet geschikt is voor bepaling van de werkelijke waarde van het onteigende, althans minder geschikt dan de “top-down-methode”, die [eiser] voorstaat. Subsidiair betoogt dit onderdeel dat de Rechtbank de verwerping van de desbetreffende stellingen van [eiser] onvoldoende heeft gemotiveerd. Deze onderdelen zullen gezamenlijk worden behandeld.

3.3. Beide onderdelen gaan ervan uit dat het onteigende “juridisch bouwrijpe” grond is. Naar het oordeel van de Rechtbank hebben de deskundigen het onteigende echter terecht gewaardeerd als ruwe bouwgrond, aangezien zij voor deze waardering - op goede gronden - zijn uitgegaan van het onteigende als onderdeel van een groter in ontwikkeling te brengen geheel. Voorzover de onderdelen bedoelen dat oordeel te bestrijden, falen zij omdat het geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en geen nadere motivering behoeft dan gegeven in het deskundigenrapport, waarvan de Rechtbank de conclusies en de gronden daarvoor in het vonnis heeft overgenomen. Het oordeel is ook geenszins onbegrijpelijk. De onderdelen berusten derhalve op een onjuist uitgangspunt en falen reeds om die reden. In onderdeel 1 wordt bovendien uit het oog verloren dat het oordeel over de vergelijkbaarheid van de vergelijkingspercelen, ten aanzien waarvan de deskundigen trouwens vermelden dat zij rekening hebben gehouden met de verschillen tussen die percelen en het onteigende, in hoge mate feitelijk is; ook dit oordeel is toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. Onderdeel 2 miskent dat geen rechtsregel de deskundigen voorschrijft op welke wijze zij de waarde van een te onteigenen goed dienen vast te stellen, zodat zij vrij zijn het stelsel van waardering te kiezen dat naar hun oordeel voor die waardevaststelling het meest geschikt is. Deze beide onderdelen zijn dan ook ongegrond.

3.4. Onderdeel 3 betreft overweging 10 van het bestreden vonnis, waar de Rechtbank heeft geoordeeld dat geen plaats is voor vergoeding van bijkomende schade wegens kosten van herbelegging, omdat [eiser] het onteigende niet aanhield als duurzame belegging. Het onderdeel faalt op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.2 tot en met 4.5 uiteengezette gronden.

3.5. De onderdelen 4, 5 en 6 betreffen de proceskostenveroordeling. Volgens onderdeel 6 heeft de Rechtbank ten onrechte niet de kosten van de advocaat van [eiser] met betrekking tot het eerste cassatiegeding in de proceskostenveroordeling betrokken. Dit onderdeel faalt reeds omdat de door het onderdeel bepleite handelwijze in strijd zou zijn geweest met het hiervoor onder 1.2 genoemde arrest van de Hoge Raad. Daarbij is [eiser] immers veroordeeld in de kosten van die cassatieprocedure, waarin besloten ligt dat hij zijn eigen kosten zelf diende te dragen. De beide andere onderdelen falen op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.1 uiteengezette gronden.

4. Beslissing

De Hoge Raad

verwerpt het beroep, en

veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot aan dit arrest aan de zijde van de Gemeente begroot op ¦ 632,20 aan verschotten en ¦ 3000 voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, L. Monné en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2001.