Home

Hoge Raad, 21-03-2001, AB0635, 35883

Hoge Raad, 21-03-2001, AB0635, 35883

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
21 maart 2001
Datum publicatie
5 maart 2002
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AB0635
Formele relaties
Zaaknummer
35883
Relevante informatie
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 15

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden

D e r d e K a m e r

Nr. 35883

21 maart 2001

JMH

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 24 december 1999, nr. 96/00214, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1988 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ( 11.200.790.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal L.F. van Kalmthout heeft op 3 augustus 2000 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur, en tot vermindering van de bestreden aanslag met ƒ 65.833 tot ƒ 4.134.724.

3. Beoordeling van 's Hofs uitspraak naar aanleiding van het middel en ambtshalve

3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de Staatssecretaris met het stellen van de 17e standaardvoorwaarde niet buiten de grenzen van de hem in artikel 15, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) gegeven bevoegdheid is getreden. Voorts heeft het Hof geoordeeld, dat artikel 26, tweede lid, van het Belastingverdrag Nederland-Zweden van 12 maart 1968 (hierna: het Verdrag) niet wordt geschonden, indien Nederland bij de berekening van de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van de inkomsten uit de Zweedse onroerende zaak ook de door A BV aan belanghebbende verschuldigd geworden rente in aanmerking neemt.

3.2. Het middel, dat alleen 's Hofs oordeel betreffende de verenigbaarheid van voorwaarde 17 met artikel 26 van het Verdrag aanvecht, faalt op de gronden vermeld in onderdeel 4.2 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3.3. Ten aanzien van het onder 3.1 eerstvermelde oordeel van het Hof bevindt de Hoge Raad ambtshalve dat het Hof daarbij is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. De door de Staatssecretaris te stellen voorwaarden mogen geen inbreuk maken op het wezen van de fiscale eenheid, te weten dat tijdens het bestaan daarvan de vennootschapsbelasting wordt geheven alsof de dochtermaatschappij in de moedermaatschappij is opgegaan. Deze essentie van de fiscale eenheid brengt mee dat, nu belanghebbende en A BV een fiscale eenheid vormen, de aan belanghebbende toekomende aftrek ter voorkoming van dubbele belasting dient te worden berekend over de buitenlandse winst zoals die in de gehele winst van belanghebbende is begrepen. Vermindering van die buitenlandse winst met een bedrag aan rente dat in de winst van belanghebbende niet voorkomt, hetgeen het gevolg zou zijn van de toepassing van de 17e voorwaarde, leidt tot heffing van vennootschaps-belasting over een bedrag aan winst dat geen onderdeel uitmaakt van de winst van de fiscale eenheid. Voorwaarde 17 is mitsdien gegeven met overschrijding van de aan de Staatssecretaris verleende bevoegdheid en derhalve onverbindend. Het beroep is gegrond. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede die van de Inspecteur,

vermindert de aanslag met ( 65.833 tot ( 4.134.724,

gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ( 630, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ( 75, derhalve in totaal ( 705,

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ( 2.840 voor beroeps-matig verleende rechtsbijstand,

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ( 3.550 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst aan de Staat als de rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2001.