Hoge Raad, 09-01-2001, AA9372 AK1623, 00940/99 P
Hoge Raad, 09-01-2001, AA9372 AK1623, 00940/99 P
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 9 januari 2001
- Datum publicatie
- 16 augustus 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:AA9372
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AA9372
- Zaaknummer
- 00940/99 P
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
9 januari 2001
Strafkamer
nr. 00940/99 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-
Hertogenbosch van 12 mei 1999 op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk
verkregen voordeel ten laste van:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, wonende te
[woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 17 februari 1998 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van éénmiljoenvierhonderéénendertigduizendvijf-honderdnegentig gulden, subsidiair tweeëndertig maanden hechtenis.
1.2. Het verkorte arrest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. M. Moszkowicz, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beschouwingen naar aanleiding van het eerste en het tweede middel
3.1. De middelen bevatten klachten aangaande de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in onder meer art. 6, eerste lid, EVRM.
3.2. In zijn arrest van 3 oktober 2000 (NJ 2000, 721, ELRO AA 7309) heeft de Hoge Raad enige algemene uitgangspunten en regels geformuleerd waarop zijn huidige rechtspraak over dit onderwerp is gebaseerd. Deze uitgangspunten en regels zijn in het bijzonder gegeven voor gewone strafzaken en zijn niet in alle gevallen gelijkelijk toepasbaar op ontnemingszaken. Daarom zal de Hoge Raad ter aanvulling op het arrest van 3 oktober 2000 ook voor ontnemingszaken enige uitgangspunten en regels formuleren.
Toetsing door de Hoge Raad als feitenrechter
3.3. De Hoge Raad oordeelt in volle omvang over de eventuele overschrijding van de redelijke termijn (mede) als gevolg van het tijdsverloop na de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld.
3.4. Zoals in het arrest van 3 oktober 2000 is overwogen, is onder overschrijding van de redelijke termijn mede begrepen de overschrijding van de termijn voor de inzending van de stukken naar de Hoge Raad nadat beroep in cassatie is ingesteld. Die inzendingstermijn is vooralsnog gesteld op 8 maanden.
3.5. Indien de Hoge Raad tot de bevinding komt dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn - waaronder dus de inzendingstermijn mede is begrepen -
leidt dit slechts in uitzonderlijke gevallen tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn vordering, bijvoorbeeld wanneer in een eenvoudige zaak sprake is van een zeer ernstige overschrijding.
Regel is dat de overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van het ontnemingsbedrag en van de daarmee corresponderende duur van de vervangende hechtenis. Vermindering blijft echter achterwege indien de overschrijding van de inzendingstermijn is gecompenseerd door een bijzonder voortvarende behandeling van het cassatieberoep. In bijzondere gevallen volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de geconstateerde verdragsschending voldoende is gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM. Daartoe kan bijvoorbeeld worden besloten indien het de voorkeur verdient de sanctievermindering te concentreren in de (nagenoeg) gelijktijdig behandelde strafzaak waarin eveneens sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
3.6. Omtrent de wijze waarop de opgelegde sanctie wordt verminderd pleegt de Hoge Raad vooralsnog in beginsel een vermindering van ten hoogste 10% te hanteren. Het verminderingspercentage zal daarbij dalen naar mate het opgelegde ontnemingsbedrag hoger is en/of de mate van verdragsschending geringer is.
Aanvang van de redelijke termijn
3.7. Op het aan de betrokkene toegekende recht op beslissing op de ontnemingsvordering binnen een redelijke termijn kan inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. Dat moment zal in de regel niet samenvallen met dat waarop de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn in de met de ontnemingsvordering samenhangende strafzaak begint.
3.8. Het is aan de feitenrechter om, gelet op de omstandigheden van het geval, dit moment vast te stellen. Hoewel een meer specifieke regel daaromtrent niet valt te geven, zal in het algemeen als aanvangsdatum voor de redelijke termijn aangenomen kunnen worden:
a. het in art. 311, eerste lid, Sv bedoelde moment waarop
de officier van justitie uiterlijk bij gelegenheid van zijn requisitoir in de hoofdzaak in eerste aanleg zijn voornemen kenbaar maakt een ontnemingsvordering aanhangig te zullen maken, of
b. het moment waarop de betrokkene ervan op de hoogte
geraakt dat tegen hem een strafrechtelijk financieel onderzoek als bedoeld in art. 126 Sv is ingesteld, of
c. het moment waarop de in art. 511b Sv bedoelde vordering aan de betrokkene is betekend.
Onder omstandigheden zijn ook andere aanvangsmomenten aan te wijzen, bijvoorbeeld in het geval dat de positie van de betrokkene in belangrijke mate wordt beïnvloed door een specifiek op voordeelsontneming gerichte beslaglegging op grond van art. 94a Sv.
Duur van de redelijke termijn
3.9. De redelijkheid van de duur van een ontnemingszaak is net als bij gewone strafzaken afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:
a. de ingewikkeldheid van de zaak;
b. de invloed van de betrokkene en zijn raadsman op het procesverloop, en
c. de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Daar komt voor een ontnemingszaak als bijzonderheid bij
d. dat de afdoening van de zaak als gevolg van het bepaalde in art. 36e, eerste lid, Sr mede afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid en
e. dat de ontnemingszaak, naar volgt uit art. 511b, eerste lid, Sv, zo spoedig mogelijk doch in elk geval binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak nog aanhangig kan worden gemaakt.
3.10. Voor de appelfase geldt dat in de regel sprake is van overschrijding van de redelijke termijn indien de stukken van het geding meer dan 8 maanden na het instellen van het hoger beroep ter griffie van de appelrechter zijn binnengekomen. Opmerking verdient dat aan overschrijding van de inzendingstermijn evenwel geen rechtsgevolgen behoeven te worden verbonden indien de zaak in hoger beroep alsnog met bijzondere voortvarendheid ter terechtzitting wordt aangebracht en behandeld. De overschrijding van de inzendingstermijn wordt daardoor gecompenseerd.
Rechtsgevolgen van overschrijding van de redelijke termijn
3.11. In de regel behoort overschrijding van de redelijke termijn in ontnemingszaken te leiden tot vermindering van het te betalen bedrag en van de duur van de vervangende hechtenis. De vermindering is afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden.
3.12. Voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vordering is slechts in uitzonderlijke gevallen plaats.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. Het eerste middel klaagt over ‘s Hofs verwerping van een in hoger beroep gevoerd verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vordering op de grond dat de berechting van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM.
4.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer samengevat en verworpen op blz. 1 en 2 van de bestreden uitspraak.
4.3. Zoals hiervoor onder 3.11 is vooropgesteld, is voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vordering op de grond dat de redelijke termijn van berechting is overschreden, slechts in uitzonderlijke gevallen plaats.
4.4. De stukken houden, voorzover thans van belang, ten aanzien van het verloop van de procedure het volgende in:
(i) ter terechtzitting van de Rechtbank van 22 november 1995 heeft de Officier van Justitie in de hoofdzaak op de voet van art. 311, eerste lid, Sv kenbaar gemaakt een vordering als bedoeld in art. 36e Sr aanhangig te zullen maken;
(ii) op 6 december 1995 heeft de Rechtbank in de hoofdzaak uitspraak gedaan;
(iii) op 10 november 1997 is de ontnemingsvordering in persoon aan de betrokkene uitgereikt;
(iv) op 17 februari 1998 heeft de Rechtbank uitspraak gedaan ;
(v) op 2 maart 1998 heeft de betrokkene hoger beroep ingesteld;
(vi) op 17 november 1998 zijn de stukken ingekomen ter griffie van het Hof;
(vii) op 12 mei 1999 heeft het Hof in de ontnemingszaak uitspraak gedaan.
4.5. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn in deze ontnemingszaak is aangevangen op het hiervoor onder (i) genoemde moment.
4.6. Het oordeel van het Hof komt er op neer dat de redelijke termijn als bedoeld in 6 EVRM niet is overschreden. Voorzover het middel klaagt dat het Hof daarbij een andere dan de in dat artikel bedoelde termijn op het oog heeft gehad, berust het op een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak. In zoverre mist het middel feitelijke grondslag.
4.7. Anders dan het middel betoogt stond het het Hof vrij bij zijn oordeel te betrekken de omstandigheid dat de ontnemingsvordering binnen de daartoe in art. 511b, eerste lid, Sv gestelde termijn aanhangig is gemaakt, in aanmerking genomen dat niet blijkt dat in hoger beroep is aangevoerd dat die vordering, ondanks de inachtneming van die termijn, niet zo spoedig mogelijk is gedaan.
4.8. De klacht voorts omtrent ‘s Hofs oordeel dat de totale duur van de berechting in feitelijke aanleg geen overschrijding van de redelijke termijn oplevert, treft, uitgaande van voormelde aanvangsdatum van die termijn, geen doel.
4.9. Voorzover het middel opkomt tegen het oordeel van het Hof dat in de periode gelegen tussen de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan en die van ’s Hofs arrest de redelijke termijn van berechting niet is overschreden, is het evenwel terecht voorgesteld. Dat oordeel is onjuist aangezien met de inzending van de stukken naar de griffie van het Hof een periode van ruim 8 maanden gemoeid is geweest, terwijl niet blijkt van bijzondere omstandigheden die dat tijdsverloop kunnen rechtvaardigen .
Dat enkele onjuiste oordeel levert, gelet op de afdoening van het middel voor het overige en tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor onder 4.3 is overwogen, niet een tot vernietiging leidend gebrek op in de motivering van de verwerping van het verweer. De gegrondheid van het middel in zoverre leidt tot het oordeel dat aan de verdachte een lagere sanctie behoort te worden opgelegd dan het Hof hem heeft opgelegd. De Hoge Raad zal, rekening houdende met de aan de verdachte opgelegde maatregel als hiervoor onder 1.1 is vermeld en met de geringe mate waarin de redelijke termijn in genoemde procesfase is overschreden, de betalingsverplichting en de duur van de vervangende hechtenis verminderen als hieronder vermeld.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel klaagt erover dat het Hof niet een uitdrukkelijke beslissing heeft gegeven op en evenmin bij de voordeelsberekening heeft rekening gehouden met het verweer dat voor elke uitgevoerde transactie zeven procent commissie werd berekend, welke commissie niet als wederrechtelijk voordeel is te beschouwen.
5.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman aldaar aangevoerd:
“Zowel verweerder als [betrokkene] hadden per transactie recht op een commissie van 7%. Dat gold voor alle beleggingsfondsen. Dit verklaart het verschil van f 2500,-, waarover [de getuige] verklaart in zijn verklaring van 30 mei 1994, doorgenummerde pagina 236”.
5.3. Het Hof heeft voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel onder meer gebezigd de in het proces-verbaal van een opsporingsambtenaar vervatte verklaring van [de getuige], voorzover inhoudende:
"U deelt mij mede dat [verdachte] een bedrag van f. 19.325,66 heeft overgemaakt naar Amerika en geen f. 22.000. Ik weet daar niets vanaf”.
5.4. Het Hof heeft het verweer kennelijk en niet onbegrijpelijk aldus verstaan dat de betrokkene zich erop beroept dat hij de verschuldigdheid en inhouding van de provisie -zoals (ook voor die percentages) gebruikelijk bij de bemiddeling bij beleggingen in beleggingsfondsen- met [de getuige] was overeengekomen en dat daarom de provisiebedragen niet als wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen gelden. Aldus verstaan vindt het verweer zijn weerlegging in de inhoud van het onder 5.3 vermelde bewijsmiddel. Daarom kan het middel niet tot cassatie leiden.
6. Beoordeling van het tweede, het vierde en het vijfde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven voor wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de duur van de vervangende hechtenis.
De Hoge Raad oordeelt geen grond aanwezig waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de duur van de vervangende hechtenis;
Vermindert het bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zodanig dat de hoogte daarvan f 1.415.000 bedraagt;
Vermindert de vervangende hechtenis zodanig dat de duur daarvan 31 maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren
F.H. Koster, A.M.M. Orie, J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier
S.P. Bakker, en uitgesproken op 9 januari 2001.