Home

Hoge Raad, 09-05-2000, AA5730, 00386/99

Hoge Raad, 09-05-2000, AA5730, 00386/99

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
9 mei 2000
Datum publicatie
9 oktober 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA5730
Formele relaties
Zaaknummer
00386/99

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

9 mei 2000

Strafkamer

nr. 00386/99

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie

tegen een bij verstek

gewezen uitspraak van het

Gerechtshof te 's-Hertogenbosch

van 9 april 1999 in de

strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te

[geboorteplaats] (Indonesië) op [geboortedatum] 1955, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen beslissing van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 26 september 1997 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1. en 2. tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 3. "verduistering" veroordeeld tot één maand gevangenisstraf, voorwaar-delijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van vijfhonderd gulden, subsidiair tien dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen beslist in voege als in het arrest vermeld.

2. Geding in cassatie

Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraken - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft gecon- cludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof het ver-zoek van de raadsman om aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep ten onrechte al-thans ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen.

3.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzit-ting van het Hof van 26 maart 1999 zijn de verdachte en diens raadsman aldaar niet verschenen en is tegen de niet verschenen verdachte verstek verleend. Dat proces-verbaal houdt voorts omtrent het in het middel bedoelde verzoek het volgende in:

"De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van een brief van de raadsman van verdachte, Mr. A. Lina, advocaat te Venlo, d.d. 25 maart 1999, strekkende tot aanhouding van de behandeling vanwege de onmogelijkheid van verdachte om in verband met griep met hoge koorts ter terechtzitting te verschijnen. De voorzitter voegt daar aan toe dat in verband met de inhoud van voornoemde brief aan Mr. Lina om een medische verklaring betreffende de verd-achte is verzocht, waarop Mr. Lina aan de grif-fie heeft medegedeeld dat verdachte telefonisch niet is te bereiken en dat hij, Mr. Lina, ook niet ter terechtzitting zal verschijnen.

De procureur-generaal verzet zich tegen aanhouding van de behandeling, nu er geen enkele verificatie van de mededeling van verdachte mogelijk is.”

“Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter mede dat het hof het verzoek tot aanhouding van de behandeling afwijst wegens de ongenoegzame onderbouwing ervan nu verdachte heeft volstaan met de enkele mededeling aan zijn raadsman dat hij griep heeft en verder geen maatregelen heeft getroffen om te zorgen dat hij bereikbaar was in verband met de nog te nemen beslissing op het aanhoudingsverzoek".

3.3. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat, indien een verdachte door ziekte is verhinderd op de terechtzitting te verschijnen en in verband daarmee schorsing van het onderzoek heeft verzocht of doen verzoeken, de rechter aan dit ver-zoek voldoet teneinde de verdachte alsnog de gelegenheid te geven bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting aanwezig te zijn. Dit spruit voort uit het onder meer in art. 6, derde lid onder c, EVRM verwoorde aanwezigheidsrecht van de verdachte. Bijzondere omstandigheden kunnen echter meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering - welke omvat afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn - ernstig in het gedrang zou komen, indien het onderzoek op de terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn (vgl. HR 17 februari 1998, NJ 1998, 428).

3.4. Bij het voorgaande moet in aanmerking worden genomen dat een verdachte die een verzoek tot aanhou-ding van de behandeling van de zaak doet of laat doen, er - ook in geval deze zich beroept op ziekte - in beginsel niet van uit mag gaan dat zijn verzoek zonder meer zal worden ingewilligd. Het staat immers

ter beoordeling van de rechter of hij de aangevoerde reden aannemelijk en van voldoende gewicht acht en of het belang van een behoorlijke strafvordering de voorrang moet hebben boven het belang van de verdachte bij aanhouding. In de regel mag daarom van hem worden gevergd dat hij zich op de hoogte stelt van het al dan niet doorgaan van de behandeling van de zaak, althans dat hij er zorg voor draagt dat hij daaromtrent kan worden geïnformeerd alsook dat hij ter staving van het verzoek alsnog de gegevens kan verstrekken die de rechter met het oog op de te nemen beslissing wenselijk acht. Aan de rechter staat het vrij om indien een verzoek onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd of indien aan diens ver-langen tot aanvulling niet of niet genoegzaam is voldaan, daaraan gevolgtrekkingen te verbinden. Oor-delen en beslissingen daarover kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden getoetst.

3.5. Het oordeel van het Hof dat het aanhoudingsver-zoek diende te worden afgewezen "wegens de ongenoeg-zame onderbouwing ervan" is in het licht van wat onder 3.4 is overwogen en wat het Hof voorts nog heeft overwogen, niet onbegrijpelijk.

3.6. Het middel faalt daarom.

4. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak B voorzover aan zijn oordeel onderworpen - ambtshalve zou behoren te wor-den vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 9 mei 2000.