Home

Hoge Raad, 11-04-2000, AA5442, 113119

Hoge Raad, 11-04-2000, AA5442, 113119

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
11 april 2000
Datum publicatie
16 augustus 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA5442
Formele relaties
Zaaknummer
113119
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 263

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

11 april 2000

Strafkamer

nr. 113119

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie

tegen een arrest van het

Gerechtshof te Arnhem van

28 december 1998 alsmede tegen

alle op de terechtzitting van

dit Hof gegeven beslissingen in

de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden einduitspraak

1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Almelo van 14 juli 1998 - de verdachte ter zake van 1. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" en 2., 3., en 4. "telkens opleverende: het medeplegen van: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot vierentwintig maanden gevangenisstraf, met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.

1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr H.K. ter Brake, advocaat te Hoorn, bij schriftuur middelen van cassatie voorge-

steld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

De Hoge Raad heeft kennis genomen van een na de terechtzitting waarop de conclusie van de Advocaat-Generaal is genomen nog ingekomen brief van de

raadsman, gedateerd 4 februari 2000.

3. Beoordeling van het eerste en het derde middel

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beoordeling van het tweede middel

4.1. In het middel wordt erover geklaagd dat het Hof het ter terechtzitting bij pleidooi gedane verzoek om [getuige 1] als getuige te horen ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.

4.2. De van het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 15 december 1998 deel uitmakende pleitnota houdt met betrekking tot de verklaringen van en hetgeen onder 2 is tenlastegelegd onder meer in:

"Kliënt betwist deze verklaringen. Nu deze verklaringen het enige

bewijs is waaruit de betrokkenheid van kliënt bij dit feit rechtstreeks kan volgen,

kunnen deze naar analogie van het arrest van de Hoge Raad dd 1 februari

1994, NJ 1994, 427 (grenzen getuigenbewijs) slechts tot het bewijs worden

gebezigd indien uw hof deze getuige ter terechtzitting hoort, teneinde zich door

eigen waarneming van de getuige een oordeel te kunnen vormen omtrent de

betrouwbaarheid van diens verklaringen. Voorzover uw hof deze verklaringen

tot het bewijs zou willen bezigen, wordt uitdrukkelijk verzocht de getuige

[getuige 1] ter terechtzitting te horen".

4.3. Het Hof heeft daarop als volgt overwogen en beslist:

"Het verzoek [getuige 1] als getuige te horen wordt afgewezen,

aangezien de noodzaak om deze getuige te horen aan het hof niet is

gebleken".

4.4. Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd zoals hiervoor onder 4.2 weergegeven komt er op neer dat hij primair, met een beroep op HR 1 februari 1994,

NJ 1994, 427, heeft betoogd dat het Hof bij de toen bestaande stand van zaken - dus tenzij [getuige 1] alsnog als getuige ter terechtzitting zou worden gehoord - de verklaringen welke deze tegenover de politie heeft afgelegd niet tot het bewijs zou mogen bezigen. Subsidiair, voor het geval het Hof daarover anders zou oordelen, heeft hij verzocht [getuige 1] alsnog als getuige ter terechtzitting te horen.

4.5. Opmerking verdient allereerst dat art. 6 EVRM op zichzelf niet aan het gebruik van de verklaringen van [getuige 1] tot het bewijs in de weg stond. De Hoge Raad neemt daarbij in aanmerking dat niet blijkt dat

de verdediging in eerste aanleg of in hoger beroep gebruik heeft gemaakt van de in art. 263 Sv vermelde bevoegdheid om [getuige 1] als getuige te doen oproepen. Daaraan kan niet in dit geval worden gezegd dat de verdediging niet de gelegenheid heeft gehad die getuige te (doen) ondervragen (NJ 1994, 427, rov 6.3.3 sub (ii) en HR 5 oktober 1993, NJ 1994,425,rov 5.4).

Voorts doet zich ten aanzien van de bij de politie door [getuige 1] afgelegde verklaringen ook niet voor de situatie als bedoeld in rov 6.3.3 sub (iii-2) van eerstgenoemd arrest, terwijl voor de bepleite analogische toepassing van de in die rechtsoverweging vervatte regel op het onderhavige geval geen grond bestaat.

4.6. Het Hof heeft bij de afwijzing van het subsidiair gedane verzoek de juiste maatstaf toegepast. In aanmerking genomen dat, nadat bij pleidooi in algemene zin de verklaringen van [getuige 1] waren betwist, en dat bij dat verzoek niet is aangegeven waaromtrent de verdediging [getuige 1] nadere vragen wilde stellen, geeft ’s Hofs oordeel geen blijk van miskenning van die maatstaf en is het ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk.

4.7. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.

5. Beoordeling van het vierde middel

5.1. In het middel wordt betoogd dat het Hof een verweer met betrekking tot de onrechtmatigheid van uitgevoerde observaties aangaande het onder 4 bewezenverklaarde feit ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.

5.2. Het desbetreffend verweer is opgenomen in de pleitnota die deel uitmaakt van het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 15 december 1998 en luidt als volgt:

"Voorts is met betrekking tot dit feit zodanig stelselmatig en intensief

geobserveerd, dat het daardoor verkregen bewijsmateriaal - bij gebreke van

een wettelijke grondslag die de daardoor veroorzaakte inbreuk op de privacy

van kliënt (vgl. art. 8 EVRM) vermag te rechtvaardigen - onrechtmatig is

verkregen. Nu die observaties uiteindelijk tot de aanhouding van de vrachtauto

hebben geleid, kan de daarin aangetroffen hash als onrechtmatig verkregen

niet bijdragen tot het bewijs.

Deze stelling wordt als volgt toegelicht.

Blijkens het daarvan opgemaakte chronologische tijdlijn proces-verbaal wordt vanaf p. 014112 melding gemaakt van intensieve observatie-acties op de data 20/2/98, 6/3/98, 13/3/98, 14/3/98, 16/3/98, 17/3/98, 18/3/98 en 19/3/98. In totaal genomen worden op deze 8 data in een tijdsbestek van een maand meer dan 100 observaties gerelateerd. Ook kliënt is daarbij meer

dere malen in beeld.

"Naast deze dynamische observaties is ook gebruik gemaakt van een peilbaken onder de betreffende vrachtauto (pv. p. 014484) en van statische camera-observatie op een bedrijfspand ([adres] te [woonplaats]) van medeverdachte [medeverdachte] (pv. p. 14011).

Voor deze overvloed aan intensieve stelselmatige observaties is blijkens de Memorie van Toelichting op het wetsontwerp bijzondere opsporingsmethoden (wetsontwerp nr. 25403, 1996-1997, nr. 3, p. 110) een expliciete wettelijke regeling nodig, waarzonder er sprake is van schending van de privacy van personen als bedoeld in art. 8 EVRM. De artt. 126 g en 126 o van dit wetsontwerp voorzien in zo'n wettelijke basis, maar zijn nog niet in werking getreden en bieden in casu dus geen soulaas.

Mitsdien moet kliënt wegens onvoldoende rechtmatig verkregen bewijs worden vrijgesproken".

5.3. Het Hof heeft dit verweer als volgt verworpen:

"Door de raadsman is voorts betoogd dat zodanig stelselmatig en

intensief geobserveerd is, dat het daardoor verkregen bewijsmateriaal - bij

gebreke van een wettelijke grondslag die de daardoor veroorzaakte inbreuk op

de privacy van verdachte vermag te rechtvaardigen - onrechtmatig is

verkregen.

Het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte in zodanige mate en op zodanige wijze is geobserveerd dat sprake is van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte. Het betoog van de raadsman wordt verworpen".

5.4. In het oordeel van het Hof ligt besloten dat het uitgaande van de aannemelijkheid van de door de raadsman gestelde toedracht de observaties niet zo indringend heeft geacht dat die inbreuk maakten op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. Dat oordeel getuigt niet van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het leent zich niet voor verdere toetsing in cassatie.

5.5. Het middel faalt.

6. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

7. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens, A.M.M. Orie en J.P. Balkema, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 11 april 2000.