Home

Hoge Raad, 19-01-2000, AA4334 AJ6751, 35057

Hoge Raad, 19-01-2000, AA4334 AJ6751, 35057

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 35057

19 januari 2000

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 14 december 1998 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen, aanslagnummer 001, opgelegd ten bedrage van f 16.323,-- aan enkelvoudige belasting met een verhoging van de nageheven belasting van honderd percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag kwijtschelding heeft verleend tot op vijfentwintig percent. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraak de naheffingsaanslag en de beschikking inzake de verhoging gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

3. Beoordeling van de middelen van cassatie

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende woont in Nederland en heeft sinds 1 november 1993 in Duitsland een eenmansbedrijf. Op 11 januari 1997 heeft belanghebbende met een - van een Duits kenteken voorziene - personenauto in Nederland gebruik van de weg gemaakt.

3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of belanghebbende zich kan beroepen op de in artikel 4 dan wel artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 1997; hierna: het Besluit) opgenomen vrijstelling van de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: de BPM), en zo neen, of de Inspecteur in de naheffingsaanslag terecht een verhoging heeft begrepen.

3.3. Het Hof heeft geoordeeld: dat belanghebbende geen vrijstelling op de voet van artikel 4 van het Besluit heeft gevraagd; dat hem ook geen andere in artikel 14 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 1997; hierna: de Wet) voorziene vrijstelling van de belasting voor het gebruik van de weg in Nederland met de auto is verleend; dat het hiervóór in 3.2 vermelde eerste geschilpunt buiten de orde van het geding staat; dat belanghebbende terecht grove schuld wordt verweten.

3.4. Het eerste middel betoogt dat de belastingheffing op grond van artikel 1, lid 4, van de Wet in strijd is met artikel 95 van het EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 90 EG), aangezien de Wet niet voorziet in een teruggaveregeling bij (weder)uitvoer van gebruikte motorrijtuigen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 23 augustus 1996, nr. 30888, BNB 1996/403, beslist dat de belastingheffing op grond van artikel 1, lid 2, van de Wet, die aanknoopt bij de registratie van een personenauto, niet in strijd is met artikel 95 van het EG-Verdrag. Naar redelijkerwijs niet kan worden betwijfeld, geldt hetzelfde met betrekking tot de onderwerpelijke belastingheffing, die aanknoopt bij de aanvang van het gebruik van de weg in Nederland door een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam met een hem feitelijk ter beschikking staande, niet in Nederland geregistreerde personenauto. Daaraan doet niet af dat een teruggaafregeling bij (weder)uitvoer van gebruikte personenauto’s ontbreekt. Zulks brengt immers niet mee dat Nederland een hogere binnenlandse belasting heft op producten van een andere lidstaat dan de belasting die op gelijksoortige nationale producten wordt geheven, dan wel dat door de onderwerpelijke belastingheffing andere producties zijdelings worden beschermd. Evenmin leidt het ontbreken van een teruggaafregeling er toe dat personenauto’s die naar een andere lidstaat worden uitgevoerd, wegens die uitvoer zwaarder worden belast dan niet uitgevoerde personenauto’s.

3.5. Het tweede middel stelt dat artikel 1, lid 4, van de Wet in strijd is met artikel 33 van de Zesde richtlijn. Deze stelling faalt. Tot de ter zake van de op de voet van het bepaalde in artikel 1, lid 4, van de Wet verschuldigde belasting te verrichten formaliteiten behoren, naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, geen formaliteiten die rechtstreeks verband houden met het overschrijden van een grens als bedoeld in evenvermeld artikel van de Zesde richtlijn (HR 18 maart 1998, nr. 32627, BNB 1998/134). Evenzeer is redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar dat de BPM niet is aan te merken als een omzetbelasting als bedoeld in artikel 33, lid 1, van de Zesde richtlijn (Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen 13 juli 1989, gevoegde zaken 93 en 94/88 (Wisselink en Co. B.V. en Abemij B.V.), Jur 1989, blz. 2671, ook te kennen uit BNB 1989/289).

3.6. Het derde middel betoogt dat het forfaitaire afschrijvingspercentage van artikel 10, lid 1, van de Wet strijdig is met artikel 95 van het EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 90 EG), aangezien de jaarlijkse afschrijving van een personenauto meer bedraagt dan de evenvermelde forfaitaire afschrijving. Uit ’s Hofs uitspraak en de stukken van het geding blijkt niet dat dit betoog reeds voor het Hof is aangevoerd. Dit betoog vergt een onderzoek van feitelijke aard, waarvoor de cassatieprocedure geen mogelijkheid biedt. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.

3.7. Gelet op het hiervóór in 3.4 en 3.6 overwogene faalt het vierde middel, dat betoogt dat de BPM in strijd is met artikel 5 van het EG-Verdrag (thans artikel 10 EG).

3.8. Het vijfde middel betoogt dat de belastingheffing op grond van artikel 1, lid 4, van de Wet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Het middel faalt, aangezien evenmin als voor de belastingheffing op grond van artikel 1, lid 4, van de Wet, voor de belastingheffing op grond van lid 2 van dat artikel van belang is of na het zich voordoen van het belastbare feit gedurende kortere of langere tijd in Nederland gebruik wordt gemaakt van de weg.

3.9. Het zesde middel betoogt dat belanghebbende, op grond van artikel 718 van de Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 (Toepassingsverordening communautair douanewetboek), een beroep kan doen op de vrijstelling van BPM. Dit betoog faalt reeds op grond van het - hiervóór in 3.3 vermelde - juiste oordeel van het Hof dat het geschilpunt omtrent de vrijstelling buiten de orde van het geding staat.

3.10. Het laatste middel bestrijdt ’s Hofs oordeel dat belanghebbende grove schuld kan worden verweten. Bij de beantwoording van de vraag of terecht een verhoging is opgelegd, dient in aanmerking te worden genomen dat voor het standpunt van belanghebbende met betrekking tot zijn belastingplicht, ook al is dit ten slotte onjuist bevonden, zodanige argumenten zijn aan te voeren dat niet kan worden gezegd dat belanghebbende door bedoeld standpunt in te nemen dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat het aan zijn grove schuld is te wijten dat van hem te weinig belasting is geheven. Dit brengt mee dat in de naheffingsaanslag ten onrechte een verhoging is begrepen. Het middel treft derhalve doel.

3.11. Gezien het hiervóór in 3.10 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede die van de Inspecteur;

vermindert de naheffingsaanslag tot een aanslag ten bedrage van f 16.323,-- aan enkelvoudige belasting, zonder verhoging;

gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van f 80,--, derhalve in totaal f 395,--;

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.130,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.662,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst aan de Staat als de rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden.

Dit arrest is op 19 januari 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren De Moor, Van Vliet, Van Amersfoort en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.