Home

Hoge Raad, 18-05-1999, ZD1332, 109.072

Hoge Raad, 18-05-1999, ZD1332, 109.072

Inhoudsindicatie

Art. 8 EVRM gegarandeerde recht van de verdachte op respect voor diens privéleven een meer dan beperkte - en daardoor niet meer door art. 2 Politiewet en art. 141 Sv gelegitimeerde - inbreuk is gemaakt, beantwoord aan de hand van de frequentie, de duur, de plaatsen, de methoden, het doel en de overlast van de observaties en de graad van verdenking tegen de observandus. Door deze criteria te hanteren bij de beantwoording van voornoemde vraag heeft het Hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. 3. 's Hofs afwijzing van het verzoek tot inzage in de processen-verbaal waarop de aanvragen voor tapmachtigingen zijn gegrond geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat het aangevoerde niets inhoudt waaruit kan volgen dat en waarom de verdachte - wiens afgeluisterde gesprekken werden gevoerd via aansluitingen van medeverdachten - in enig belang zou kunnen zijn getroffen doordat enig gebrek zou kleven aan het verlenen van een machtiging tot het afluisteren van telefoongesprekken in zaken tegen derden. 4. Onder 'binnen het grondgebied van Nederland brengen' cfm art. 1.4 Opiumwet valt het telefonisch bestellen van heroïne bij een leverancier in Turkije en het regelen van betaling van nog te ontvangen heroïne nu is gebleken dat die zendingen heroïne uiteindelijk in Nederland zijn ontvangen, aldus COM waarnaar HR verwijst. 5. Geen schending nemo tenetur-beginsel. Het Hof heeft de omstandigheid dat de verdachte voor het met grote regelmaat wisselen van aanzienlijke geldbedragen geen redelijke verklaring heeft gegeven, mede redengevend voor het bewijs geacht, hetgeen niet onbegrijpelijk is en geen blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting, ook niet in het licht van EHRM NJ 96.725 (Murray), aldus COM waarnaar de HR verwijst. 6. Toereikende verwerping beroep op niet-ontvankelijkheid OM vanwege schending art. 8 EVRM: het Hof heeft vastgesteld dat het afluisteren van telefoongesprekken in deze zaak bij voortduring voor de verdachte belastende informatie heeft opgeleverd en op grond daarvan geoordeeld dat de machtigingen tot afluisteren van telefoongesprekken (circa 5 jaar) telkens op goede gronden voor bepaalde tijd zijn verlengd. 7. Het Hof heeft door de politie gedecodeerde inhoud van telefoongesprekken waaraan de verdachte heeft deelgenomen als juiste 'vertalingen' aangemerkt, mede omdat de verdachte de juistheid ervan niet heeft weersproken. Omdat aan de verbalisant in casu een zekere deskundigheid met betrekking tot het decoderen van versluierde telefoongesprekken niet kan worden ontzegd, moeten deze 'vertalingen' niet als gissingen worden aangemerkt maar als conclusies die niet vanwege hun aard niet zijn voorbehouden aan de rechter. Nu het Hof daarnaast ook de in de Nederlandse taal weergegeven versluierde versie van de gesprekken voor het bewijs heeft gebruikt, heeft het Hof door het bezigen voor het bewijs van de 'vertalingen' geen rechtsregel geschonden, aldus COM waarnaar HR verwijst.

Uitspraak vernietigd vwb de kwalificatie en de bepalingen waarop de strafoplegging berust, met verbetering daarvan en met verwerping beroep voor het overige.

Uitspraak

18 mei 1999

Strafkamer

nr. 109.072

SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 10 juni 1997 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:

[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1940, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden einduitspraak

1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 11 juni 1996 - de verdachte ter zake van 1. "het medeplegen van: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" en 2. "het medeplegen van: deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij oprichter of bestuurder van de organisatie was" veroordeeld tot tien jaren gevangenisstraf, alsmede tot een geldboete van één miljoen gulden, subsidiair driehonderd zestig dagen hechtenis.

1.2. De bestreden einduitspraak is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr G. Spong, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Leeuwarden opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. De conclusie is aan dit arrest gehecht.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel klaagt dat bij de berechting in cassatie een zodanige vertraging is opgetreden dat het in de artikelen 6 EVRM en 14 IVBPR neergelegde recht op berechting binnen een redelijke termijn is geschonden.

3.2. Blijkens de daarvan opgemaakte akte is het cassatieberoep ingesteld op 16 juni 1997, terwijl blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel die stukken op 16 februari 1998, dus acht maanden nadien, ter Griffie van de Hoge Raad zijn ingekomen. De Hoge Raad heeft de zaak voor het eerst behandeld ter terechtzitting van 1 september 1998.

3.3. De onderhavige, omvangrijke, strafzaak maakt deel uit van een vijftal samenhangende zaken die in hoger beroep door het Hof zijn berecht. Het Hof heeft in de onderhavige zaak uitspraak gedaan op 10 juni 1997 en in de overige zaken op 15 oktober 1997. In die zaken is eveneens beroep in cassatie ingesteld. Uit een oogpunt van doelmatigheid is het in dit geval aanvaardbaar dat het Hof het gereedmaken van de stuk ken ter verzending aan de Hoge Raad in al deze zaken heeft willen combineren, zodat daarmee in de onderhavige zaak vertraging is opgetreden.

3.4. Hoewel tussen het tijdstip waarop het cassatieberoep is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen acht maanden zijn verstreken, hetgeen er mede toe heeft geleid dat de zaak eerst ter terechtzitting van de Hoge Raad heeft gediend nadat meer dan veertien maanden na het instellen van het cassatieberoep waren verstreken en derhalve meer tijd is verlopen dan in het algemeen wenselijk is, kan in verband met de hiervoor onder 3.3. genoemde bijzondere omstandigheid niet worden gezegd dat daardoor de in het middel genoemde verdragsbepalingen zijn geschonden.

3.5. Het middel faalt dus.

4. Beoordeling van het tweede middel

4.1. Het middel keert zich tegen het gebruik door het Hof van bewijsmiddel 11.6, te weten een ambtsedig proces-verbaal van politie van 19 april 1995 houdende de verklaring van N.N. en tegen de door het Hof op blz. 68 van het bestreden arrest voor dat gebruik gegeven, in de toelichting op het middel onder 5 aangehaalde, motivering.

4.2. De processuele gang van zaken met betrekking tot het desbetreffende bewijsmiddel en de daarin genoemde anonieme persoon is weergegeven in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 9 tot en met 16.

4.3. Het middel berust op het uitgangspunt dat het ge wraakte bewijsmiddel moet worden aangemerkt als een bescheid houdende de verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt, als bedoeld in art. 344, derde lid, Sv.

Die opvatting is onjuist, nu het Hof blijkens de inhoud van bewijsmiddel 11.7 heeft vastgesteld - welke vaststelling in cassatie niet wordt bestre- den - dat de identiteit van die persoon in een bij het hiervoor onder 4.1 bedoelde ambtsedig proces-ver baal gevoegde bijlage door de politie is onthuld. Een en ander brengt mee dat het middel zich tevergeefs beroept op de toepasselijkheid van het voorschrift van art. 344, derde lid, aanhef en onder b, Sv.

4.4. Voorzover het middel daarnaast, dus buiten het kader van het onder 4.3 genoemde uitgangspunt, beoogt te klagen over de in het bestreden arrest op blz. 7 sub 5 opgenomen afwijzing van het verzoek van de verdediging tot oproeping van de desbetreffende persoon, A. Erabai, treft het evenmin doel. 's Hofs oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het in het licht van het verhandelde ter terechtzitting evenmin onbegrijpelijk is.

4.5. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.

5. Beoordeling van het derde middel

5.1. Het primaire onderdeel van het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de verwerping door het Hof van een in hoger beroep gevoerd verweer dat primair strekte tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging en subsidiair tot bewijsuitsluiting. Het desbetreffende verweer is door het Hof samengevat en verworpen op blz. 1 tot en met 4 van het bestreden arrest onder het hoofd "Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie".

5.2. De eerste klacht (toelichting op het middel onder 2 en 3) faalt op grond van hetgeen is uiteenge zet in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 24 tot en met 26.

5.3. Ook de overige in het primaire onderdeel van het middel vervatte klachten treffen geen doel.

Het Hof heeft naar aanleiding van het gevoerde ver weer de vraag onder ogen gezien of door de observaties die in deze zaak hebben plaatsgevonden op het in art. 10 Gw en art. 8 EVRM gegarandeerde recht van de verdachte op respect voor diens privéleven een meer dan beperkte - en daardoor niet meer door art. 2 Politiewet 1993 (en naar de Hoge Raad begrijpt, art.141 Sv) gelegitimeerde - inbreuk is gemaakt.

Door bij de beantwoording van die vraag de criteria te hanteren die zijn weergegeven in de voorlaatste alinea op blz. 2 van zijn arrest heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Daarbij heeft het Hof voor wat betreft de "overlast" die bij die observaties is ondervonden en - in het verlengde daarvan - voor wat betreft het in de toelichting op het middel onder 8 aangevallen oordeel, kennelijk het oog op de indringendheid van die observaties, terwijl het Hof "de graad van verdenking van de observandus", gelet op hetgeen het Hof in de eerste volzin van de tweede alinea op blz. 4 van het arrest heeft geoordeeld, kennelijk als toetssteen heeft gehanteerd bij de beantwoording van de vraag of voortduring van de observaties gerechtvaardigd is geweest. Voorzover het middel voor wat betreft die criteria van een andere lezing van het bestreden arrest uitgaat (toelichting onder 4, 5, 7 en 8), mist het dus feitelijke grondslag.

De in de toelichting op het middel onder 9 tot en met 15 geformuleerde klachten stoelen kennelijk op het uitgangspunt dat het Hof heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat de geobserveerde aktiviteiten van de verdachte zich op een openbare plaats hebben afgespeeld meebrengt dat van een inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer geen sprake kan zijn. Ook die klachten berusten op een onjuiste lezing van het bestreden arrest.

5.4. Het Hof is uiteindelijk tot de slotsom gekomen dat de hiervoor in de aanhef van 5.3 geformuleerde vraag ontkennend moet worden beantwoord. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk is.

Verweven als het is met omstandigheden van feitelijke aard en met de aan de feitenrechter voorbehouden waardering daarvan, is voor verdere toetsing van dat oordeel in cassatie geen plaats.

5.5. Het primaire onderdeel van het middel faalt dus.

5.6. Het subsidiaire onderdeel van het middel keert zich tegen de afwijzing door het Hof in zijn tussenarrest van 7 februari 1997 van het verzoek van de verdediging om integrale inzage in de observatieverslagen. Het desbetreffende oordeel is weergegeven in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 52. Het onderdeel faalt bij gebrek aan belang.

Bij tussenarrest van 19 maart 1997 heeft het Hof immers alsnog overlegging door de Procureur-Generaal bevolen van alle observatieverslagen - aan welk bevel is voldaan -, terwijl in cassatie niet wordt opgekomen tegen de op blz. 6 en 7 van het bestreden arrest onder het hoofd "Verzoeken" sub 1 opgenomen afwijzing door het Hof van het ter terechtzitting van

27 mei 1997 door de raadsvrouw gedane verzoek omtrent het alsnog overleggen van bepaalde observatieverslagen.

5.7. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.

6. Beoordeling van het vierde middel

6.1. Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het verzoek van de verdediging tot inzage in de processen-verbaal die ten grondslag liggen aan de aanvragen voor tapmachtigingen (blz. 7 sub 1, laatste twee alinea's van het bestreden arrest).

6.2. Het Hof doelt daarbij kennelijk op het navolgende verzoek, dat is vervat in de ter terechtzitting in hoger beroep van 27 mei 1997 overgelegde pleitnota (blz.18, nr 63):

"Ten aanzien van de telefoongesprekken waarvoor machtigingen zijn verleend in zaken tegen medeverdachten en die tegen cliënt voor het bewijs zijn gebruikt, wordt verzocht om kennisneming van de processen-verbaal waarin machtiging wordt gevraagd voor het afluisteren van de betreffende telefoonaansluitingen".

6.3. Het Hof heeft dat in die pleitnota onder het hoofd "conclusie" vervatte verzoek kennelijk en onbegrijpelijk beschouwd in samenhang met hetgeen blijkens die pleitnota voorafgaand aan die "conclusie" als verweer is aangevoerd.

Dat verweer behelst ten aanzien van daarin specifiek aangegeven telefoongesprekken telkens de stelling dat de voor het afluisteren daarvan in de zaak van de verdachte verstrekte machtigingen zijn gebaseerd op misleidende informatie. De desbetreffende stellingen zijn door het Hof op blz. 11 tot en met 13 van het arrest en in een overweging volgend op de inhoud van bewijsmiddel 5c weerlegd.

Voorts houdt het verweer ten aanzien van een tweetal telefoongesprekken in dat de beschikking houdende een machtiging tot afluisteren van de desbetreffende telefoonaansluiting zich niet bij de stukken bevindt en dat het ervoor moet worden gehouden dat die machtiging niet is verleend. Het Hof heeft op dat verweer beslist op blz. 21 van het bestreden arrest, aansluitend op de voor het bewijs gebezigde inhoud van bewijsmiddel 5a. Blijkens hetgeen het Hof dienaangaande heeft overwogen betreft het telefoongesprekken voor het afluisteren waarvan in de zaak van de verdachte een machtiging is verstrekt.

Hetgeen blijkens de daarvan opgemaakte processen-verbaal in hoger beroep door de verdediging is aangevoerd houdt niets in waaruit kan volgen dat en waarom de verdachte in enig belang zou kunnen zijn getroffen doordat enig gebrek zou kleven aan het verlenen van een machtiging tot het afluisteren van telefoongesprekken in zaken tegen derden.

Tegen die achtergrond geeft het in het middel aangevallen oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.

6.4. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.

7. Beoordeling van het vijfde tot en met het tiende middel

De middelen falen op de daartoe in de conclusie van het Openbaar Ministerie uiteengezette gronden.

8. Beoordeling van het elfde middel

8.1. Het middel keert zich tegen de verwerping door het Hof op blz. 7 sub 3 van diens arrest van het in hoger beroep gevoerde en in het middel samengevatte verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging.

8.2. Het desbetreffende verweer is blijkens de door de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep van 6 maart 1997 overgelegde pleitnota onder meer als volgt toegelicht:

"In casu blijkt uit de machtigingen van rechter-commissaris niet, waarom de verzoeken tot verlenging van de taps hem steeds weer aanleiding gaven om te oordelen dat het onderzoek deze verlengingen na zo lange tijd nog steeds dringend vorderde. Het moet de rechter-commissaris duidelijk zijn geweest dat er geen enkel schot in het onderzoek zat".

8.3. Het Hof heeft blijkens de aangevallen overwegingen vastgesteld dat het afluisteren van telefoon gesprekken in deze zaak bij voortduring voor de verdachte belastende informatie heeft opgeleverd.

Die vaststelling is in het licht van het verhandelde ter terechtzitting niet onbegrijpelijk.

Zulks in aanmerking genomen en gelet op de aard en de omvang van de zaak en de ernst van de feiten waarvan de verdachte werd verdacht, geeft 's Hofs in de verwerping van het verweer besloten liggende oordeel dat de machtigingen tot afluisteren in deze zaak telkens op goede gronden voor een bepaalde termijn zijn verlengd en dat van de beweerde schending van art. 8

EVRM derhalve geen sprake is, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.

8.4. Het middel faalt dus.

9. Beoordeling van het twaalfde en het dertiende middel

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art.101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

10. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

Het Hof heeft het onder 2 bewezenverklaarde ten onrechte gekwalificeerd als hiervoor onder 1 weergegeven. Die kwalificatie moet luiden: "Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven".

Voorts had het Hof, gelet op de hoogte van de opgelegde geldboete art. 12 Opiumwet dienen te ver melden als bepaling waarop de strafoplegging mede berust.

De Hoge Raad zal, met vernietiging van het bestreden arrest in zoverre, doen wat het Hof had behoren te doen.

11. Slotsom

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 10 vermelde gronden aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.

12. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor wat betreft de kwalificatie van het onder 2 bewezenverklaarde en voorzover onder de wettelijke bepalingen waarop de strafoplegging berust art. 12 Opiumwet niet is vermeld;

Kwalificeert het onder 2 bewezenverklaarde als hiervoor onder 10 weergegeven;

Vermeldt onder de bepalingen waarop de strafoplegging berust art. 12 Opiumwet;

Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president Davids als voorzitter, en de raadsheren Bleichrodt, Koster, Schipper en Orie, in bijzijn van de griffier Bakker, en uitgesproken op 18 mei 1999.