Home

Hoge Raad, 28-03-1997, ZC2318, 16201

Hoge Raad, 28-03-1997, ZC2318, 16201

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
28 maart 1997
Datum publicatie
15 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:HR:1997:ZC2318
Formele relaties
Zaaknummer
16201
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 328, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 343

Inhoudsindicatie

Verrekenbeding in huwelijksvoorwaarden; uitleg naar redelijkheid en billijkheid m.b.t. vermogensvermeerdering door besparingen. Beleggingskarakter woning. Pensioenaanspraken. Vergoedingsrecht; nominaliteitsbeginsel.

Uitspraak

28 maart 1997

Eerste Kamer

Nr. 16.201 (C96/20)

AS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[de man],

wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie, incidenteel verweerder,

advocaat: mr J.W. Bogaardt,

t e g e n

[de vrouw],

wonende te [woonplaats],

VERWEERSTER in cassatie, incidenteel eiseres,

advocaat: mr E. Grabandt.

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerster in cassatie — verder te noemen: de vrouw — heeft bij exploit van 3 december 1986 eiser tot cassatie — verder te noemen: de man — op verkorte termijn gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en een groot aantal vorderingen ingesteld die alle betrekking hebben op de vermogensrechtelijke gevolgen van hun echtscheiding.

De man heeft deze vorderingen bestreden en zijnerzijds in reconventie eveneens een groot aantal vorderingen met betrekking tot die gevolgen ingesteld.

Bij haar vonnissen van 25 januari 1988, 18 december 1989, 21 juni 1993 en 3 mei 1994 heeft de Rechtbank over al deze tijdens de procedure nog vermeerderde vorderingen geoordeeld en, na aan partijen informatie te hebben gevraagd of bewijsopdrachten te hebben gegeven, beslist.

De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 21 juni 1993 en bij een later exploit afzonderlijk tegen het vonnis van 3 mei 1994. Tegen dit laatste vonnis heeft ook de man hoger beroep ingesteld. Beide partijen hebben in hoger beroep hun vorderingen vermeerderd.

Nadat het Hof de aldus ontstane drie appelzaken had gevoegd, heeft het bij arrest van 25 september 1995 de vonnissen van 21 juni 1993 en 3 mei 1994 vernietigd, voor zover daartegen beroep was ingesteld. In zoverre opnieuw rechtdoende heeft het Hof partijen bevolen ertoe over te gaan de vermogensrechtelijke gevolgen van hun echtscheiding met inachtneming van de in 's Hofs arrest gegeven beslissingen te regelen. Het Hof heeft voorts het meer af anders gevorderde afgewezen en tenslotte voormelde vonnissen, voor zover aan het oordeel van het Hof onderworpen, voor het overige bekrachtigd.

Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft vervolgens incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord, tevens houdende het incidenteel beroep, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van de beroepen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, doch alleen voor zover daarbij is geoordeeld dat partijen de ten processe bedoelde pensioenrechten dienen te verrekenen en tot afdoening van het geschil in dier voege dat wordt uitgesproken dat partijen ertoe dienen over te gaan de vermogensrechtelijke gevolgen van hun echtscheiding te regelen met inachtneming van het arrest van het Hof, zoals dit door de Hoge Raad zal worden verstaan, en behoudens voor zover daarbij is bepaald dat de pensioenrechten tussen partijen verrekend dienen te worden.

Van de zijde van de vrouw zijn naar aanleiding van deze conclusie eenvoudige aantekeningen als bedoeld in art. 328 lid 2 Rv. ingediend. Van de zijde van de man is hierop gereageerd. Voor zover in deze reactie wordt betoogd dat de Hoge Raad op voormelde aantekeningen geen acht mag slaan, wordt daarin miskend dat het de Hoge Raad vrijstaat van reacties van de zijde van partijen op de conclusie van het Openbaar Ministerie kennis te nemen, tenzij de eisen van een goede procesorde, mede in verband met de belangen van de tegenpartij, daaraan in de weg zouden staan. De man heeft geen omstandigheden aangevoerd die dit meebrengen.

3. Beoordeling van de middelen in het principale beroep

3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.

(i) Partijen zijn op 14 januari 1969 gehuwd. Bij vonnis van 7 december 1987 werd tussen hen de echtscheiding uitgesproken. Het vonnis is op 17 maart 1989 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

(ii) Bij notariële akte van 11 januari 1969 zijn partijen huwelijkse voorwaarden overeengekomen. Daarbij zijn zij onder meer overeengekomen:

‘’Artikel 1

Tussen de echtgenoten zal generlei goederengemeenschap bestaan, ook niet de gemeenschap van winst en verlies.

Artikel 2

De kleding en lijfsieraden, bij de ontbinding van het huwelijk of op enig ander tijdstip, waarop ieders rechten moeten worden vastgesteld, aanwezig, zijn het eigendom van de echtgenoot, bij wie zij in gebruik zijn of tot wiens gebruik zij bestemd zijn, zonder enige verrekening en ongeacht wanneer, door wie en op welke wijze ze zijn verkregen.

Artikel 3

Bestaat tussen de echtgenoten een geschil aan wie van hen enig goed toebehoort en kan geen van beiden zijn recht daarop bewijzen, dan geldt het vermoeden dat het goed aan ieder der echtgenoten voor de onverdeelde helft toebehoort, behoudens het hiervoor in artikel 2 bepaalde.

Artikel 4

a. Voor rekening van de man zijn alle lasten van het huwelijk, zoals de kosten van de huishouding en van de verzorging en opvoeding van de kinderen.

Wanneer de vrouw vrijwillig een deel van haar inkomen of vermogen voor de bestrijding van de lasten van het huwelijk aanwendt, is de man niet verplicht dit aan de vrouw te vergoeden.

b. Premies en koopsommen terzake van derdenbedingen en verzekeringen (uitgezonderd schadeverzekeringen) worden niet beschouwd als kosten der huishouding; zij blijven voor rekening van degene die het kontrakt aanging.

c. De vrouw is verplicht de man naar billijkheid te vergoeden de door de man wegens het inkomen van de vrouw betaalde belasting.

Artikel 5

a. Per het einde van elk jaar voegen de echtgenoten ter verdeling bij helfte bijeen hetgeen van hun inkomens over dat jaar onverteerd is. Heeft over enig jaar geen bijeenvoeging en verdeling plaatsgehad, dan blijft het vorderingsrecht daartoe bestaan.

b. Echter kan een echtgenoot verlangen dat zijn onverteerde inkomen allereerst wordt aangewend tot dekking van verliezen door hem in voorgaande jaren in de inkomenssfeer geleden.

(…)’’.

(iii) Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is door partijen, mede naar aanleiding van voormelde huwelijkse voorwaarden, uitvoerig over de vermogensrechtelijke gevolgen van hun echtscheiding getwist, waarbij tal van punten van uiteenlopende aard aan de orde zijn gekomen.

(iv) Partijen hebben zich verenigd met een voorstel van het Hof om naar aanleiding van hun grieven in de drie gevoegde appelzaken uitspraak te doen over negentien geschilpunten die door het Hof met Romeinse cijfers zijn aangeduid. Partijen hebben verklaard dat deze negentien punten al hun geschilpunten omvatten. Het Hof heeft vervolgens de petita van partijen dienovereenkomstig verstaan.

3.2 Het eerste middel voert aan dat het Hof, door in het dictum van zijn arrest uitsluitend de vonnissen van de Rechtbank van 21 juni 1993 en 3 mei 1994 te vernietigen, de tussenvonnissen van de Rechtbank van 25 januari 1988 en 18 december 1989 in stand heeft gelaten, althans onduidelijkheid heeft laten bestaan omtrent de ‘’leerstellige stellingname van de Rechtbank ten aanzien van de werking van de huwelijkse voorwaarden’’, die het middel in die vonnissen leest.

Het middel faalt. In 's Hofs arrest ligt besloten dat het Hof met zijn beslissing op de negentien punten die naar 's Hofs vaststelling alle geschilpunten van partijen omvatten, op al hetgeen partijen ter zake van die geschilpunten over en weer hadden aangevoerd, heeft beslist, ongeacht of deze geschilpunten geheel of ten dele mede voormelde tussenvonnissen betroffen. 's Hofs arrest brengt derhalve mee dat daarbij ook die tussenvonnissen zijn vernietigd, voor zover het Hof met betrekking tot die geschilpunten in van die tussenvonnissen afwijkende zin heeft beslist. Dit geldt mede voor zover die geschilpunten de door het middel bedoelde ‘’leerstellige stellingname’’ hebben betroffen.

3.3 De middelen II, III en IV betreffen alle 's Hofs uitleg van de voormelde huwelijkse voorwaarden, meer in het bijzonder met betrekking tot het begrip ‘’inkomens’’ in het in art. 5 van hun huwelijkse voorwaarden vervatte verrekenbeding en de wijze waarop de verrekening door partijen in de gegeven omstandigheden dient plaats te vinden.

Vooropgesteld dient te worden dat het Hof bij deze uitleg geen onjuiste maatstaf heeft aangelegd, ook niet in het licht van de omstandigheden dat het naar de in middel II vervatte mening van de man gaat om een ‘’standaardkontrakt’’ en dat het Hof bij zijn uitleg mede heeft gelet op de eisen van redelijkheid en billijkheid. Voor zover de middelen anders betogen, falen zij.

Voor zover deze middelen zich anders dan met motiveringsklachten richten tegen beslissingen die wegens hun feitelijke aard in cassatie niet op hun juistheid kunnen worden getoetst, falen zij eveneens.

Voor wat betreft de overige klachten van deze middelen, dient het volgende in aanmerking te worden genomen.

3.4 Het Hof heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat in een geval als het onderhavige — waarin partijen bij huwelijkse voorwaarden periodieke verrekening van inkomsten zijn overeengekomen, zij deze verrekening achterwege hebben gelaten, maar het recht tot verrekening is blijven bestaan — een uitleg naar redelijkheid en billijkheid in verband met de aard van het verrekenbeding meebrengt dat bij het einde van het huwelijk ook de vermogensvermeerdering ontstaan door belegging van hetgeen uit de inkomsten van een echtgenoot is bespaard maar ongedeeld is gebleven, in de verrekening wordt betrokken.

In dit geval heeft het Hof onder ‘’inkomsten’’ in het verrekeningsbeding mede begrepen inkomen uit vermogen, zulks door art. 5 van de huwelijkse voorwaarden, mede in het licht van art. 4, aldus uit te leggen. Het Hof heeft voorts vastgesteld dat het verrekenbeding geldt voor de periode tot 22 mei 1986, de datum waarop partijen feitelijk uit elkaar gingen.

Daarvan uitgaande heeft het Hof kennelijk geoordeeld dat in de omstandigheden van het onderhavige geval — waaronder de hoge lasten van het huwelijk, het relatief niet zeer hoge inkomen van de man en het relatief lage bedrag dat de man ten huwelijk heeft aangebracht en staande huwelijk heeft verkregen — het saldo aan liquide middelen (geld en effecten) dat aan het einde van het huwelijk aanwezig was, zozeer mede is opgebouwd door bijdragen die de vrouw uit haar, relatief grote, vermogen en uit haar inkomsten, onverplicht aan de bestrijding van de lasten van het huwelijk heeft geleverd, dat toepassing van de hiervoor aangehaalde bepalingen van de huwelijkse voorwaarden in het licht van redelijkheid en billijkheid meebrengt dat dit saldo, zoals dit in 's Hofs arrest nader wordt bepaald, tussen partijen in gelijke delen moet worden gedeeld, zonder er rekening mee te houden dat de man zijn aanbrengsten ten huwelijk en verkrijgingen staande huwelijk wellicht nog zou kunnen traceren. Daarbij heeft het Hof kennelijk in aanmerking genomen dat partijen de verschillende in 's Hofs arrest bedoelde bankrekeningen op zodanige wijze hebben gebruikt dat het — zoals het Hof klaarblijkelijk en niet onbegrijpelijk heeft aangenomen — zeer moeilijk, zo niet onmogelijk, zou zijn het aanwezige saldo van overgespaarde inkomsten op afdoende wijze te scheiden van eventueel aanwezige privévermogensbestanddelen, terwijl hetzelfde geldt voor de met deze saldi aangeschafte effecten.

Voorts heeft het Hof kennelijk geoordeeld dat de overmaking per 27 juni 1973 ten gunste van de rekening van de vrouw in Denemarken niet als een verdeling van het toen aanwezige saldo van overgespaarde inkomsten kan worden beschouwd, zodat dit bedrag bij de eindafrekening, op de voet van een reeds verstrekt voorschot op die afrekening, in aanmerking moet worden genomen.

3.5 Voor zover de middelen 's Hofs arrest anders opvatten dan hiervoor in 3.4 is weergegeven, missen zij feitelijke grondslag. 's Hofs hiervoor weergegeven gedachtengang geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover de middelen anders aanvoeren, worden zij vergeefs voorgesteld. 's Hofs gedachtengang is noch onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd. Voor zover de middelen anders betogen, falen zij.

Op een en ander stuiten alle in deze middelen vervatte klachten af, die blijkens het hiervoor aan het slot van 3.3 overwogene nog behandeling behoefden.

3.6 Middel IV faalt eveneens. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat de echtelijke woning in het kader van het verrekenbeding als een belegging moet worden gezien en dus ook de aflossing van de met de aanschaf van de woning verbonden hypothecaire schuld. De betaling van de premies van de levensverzekering die is aangegaan met het oog op een zodanige aflossing, heeft het Hof daarmee kennelijk gelijk gesteld. Zulks geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het resultaat daarvan is dat de waarde van de polissen per 22 mei 1986 in de verrekening moet worden betrokken, zoals ook de hypothecaire schuld.

3.7 Middel V treft daarentegen doel. Het Hof heeft in zijn rov. 7.2 e.v. ten onrechte de opgebouwde pensioenaanspraken als niet verteerd en dus te verdelen arbeidsinkomen aangemerkt (HR 31 mei 1996, NJ 1996, 686).

3.8 Middel VII richt zich tegen 's Hofs oordeel dat de waarde van de op 22 mei 1986 aanwezige inboedelgoederen mede in de verrekening moet worden betrokken. Het middel faalt. Het mist feitelijke grondslag voor zover het ervan uitgaat dat het Hof heeft aangenomen dat die goederen gemeenschappelijk eigendom van partijen zijn geworden en om die reden bij helfte moeten worden verdeeld. 's Hofs oordeel heeft alleen betrekking op verrekening van de waarde van deze goederen, waarbij het Hof kennelijk tot uitgangspunt heeft genomen dat deze goederen in de privévermogens van partijen vallen. 's Hofs oordeel, aldus opgevat, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.

3.9 Middel VIII mist feitelijke grondslag, voor zover het tot uitgangspunt neemt dat het Hof heeft aangenomen dat tussen partijen uitsluitend sprake is van ‘’gemeenschappelijk vermogen’’ afkomstig uit onverdeeld arbeidsinkomen. Het Hof heeft integendeel ook hier een verplichting aangenomen tot verrekening van privévermogen. Voor het overige richt het zich tegen feitelijke oordelen die niet onbegrijpelijk zijn en in het licht van de gedingstukken geen nadere motivering behoefden.

3.10 Middel IX komt tevergeefs op tegen de wijze waarop het Hof toepassing heeft gegeven aan de woorden ‘’naar billijkheid’’ in art. 4 onder c van de huwelijkse voorwaarden ter zake van het in het middel bedoelde belastingnadeel. 's Hofs oordeel, dat feitelijk van aard is, is niet onbegrijpelijk en behoefde in het licht van het debat van partijen geen nadere motivering. Voor zover het middel betrekking heeft op autokosten, geldt hetzelfde.

3.11 Middel X faalt omdat het zich richt tegen een feitelijk en niet onbegrijpelijk oordeel van het Hof, inhoudende dat de vrouw het in oktober 1975 op een privérekening van haar gestorte bedrag van ƒ 3.452,-- niet aan de man behoeft te vergoeden. Het middel mist feitelijke grondslag voor zover het in 's Hofs arrest besloten acht dat de man op het moment van de verrekening krachtens art. 5 van de huwelijkse voorwaarden ‘’voorafgaand aan de verrekening uit de massa van het te verrekenen vermogen recht heeft op uitneming van ƒ 3.452,-- vermeerderd met een naar redelijkheid daarop te maken rendement vanaf 1 januari 1976’’. Het Hof heeft integendeel geoordeeld dat de man niet een zodanig recht heeft, omdat — kort gezegd — ook dit bedrag geheel is opgegaan aan bestrijding van de lasten van het huwelijk. Voor zover het middel bedoelt tegen dit oordeel op te komen, faalt het omdat dit oordeel feitelijk van aard en niet onbegrijpelijk is.

3.12 Ook middel XI richt zich tegen feitelijke en niet onbegrijpelijke oordelen. Het mist feitelijke grondslag voor zover het aan het Hof ‘’de vooronderstelling’’ toeschrijft dat ‘’alle privévermogen van partijen zou zijn geëlimineerd’’. Ook dit middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.

3.13 Middel XII betreft het oordeel van het Hof dat het in de gegeven omstandigheden in strijd zou zijn met redelijkheid en billijkheid om het eventueel derven van rendement van de zich in Zwitserland bevindende effecten als gevolg van de tussen partijen bestaande en onoverbrugbaar gebleken geschilpunten, in verband waarmee de Zwitserse bank veiligheidshalve is overgegaan tot blokkade van het effectendepot in afwachting van een definitieve beslissing hierover, uitsluitend en alleen toe te schrijven aan handelen van de vrouw in 1986. Dit oordeel geeft evenwel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, verweven als het is met feitelijke waarderingen, voor het overige niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Hiervan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat dit in Zwitserland aanwezige vermogen onverkort in de verrekening per 22 mei 1986 moet worden betrokken. Voor zover het middel aanvoert dat hiervan reeds in 1973 verrekening heeft plaatsgevonden, faalt het op dezelfde gronden als de overeenkomstige klacht van middel VI, die hiervoor in 3.4, laatste alinea, en 3.5 is behandeld.

Voor zover het middel erover klaagt dat het Hof ‘’ontkent dat de man door de handelwijze van de vrouw schade zou kunnen hebben geleden’’, richt het zich tegen een overweging ten overvloede. Het Hof heeft dit punt immers niet van belang geacht op de grond dat, kort samengevat, een eventuele schade niet uitsluitend aan de vrouw kan worden toegerekend, nu zij het gevolg is van de onoverbrugbaar gebleken geschilpunten tussen partijen.

3.14 Middel XIII mist feitelijke grondslag voor zover het betoogt dat het ‘’negatieve ABN-saldo’’ in 's Hofs rechtsoverwegingen 8.2 tot en met 8.4 niet meer voorkomt. In 8.3 wordt immers gezegd dat onder meer ‘’het tekort op de ABN-rekening’’ tussen partijen alsnog verrekend moet worden. Deze overweging moet in verband met de in het middel vermelde en volgens het middel aan het Hof bekende andere procedure over dit geschilpunt en het debat tussen partijen in hoger beroep aldus worden begrepen dat dit oordeel betrekking heeft op rekening nr 314 en omtrent het saldo geen beslissing bevat, zij het dat het Hof voorshands zijn formulering heeft afgestemd op het geval dat zou moeten worden aangenomen dat die rekening per 22 mei 1986 een negatief saldo vertoonde, hetgeen nog tussen partijen in geschil is.

4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

4.1 Het eerste onderdeel is gericht tegen 's Hofs oordeel dat, zo de vrouw voor de aankoop van de echtelijke woning een bedrag van ƒ 100.000,-- aan door haar geërfd vermogen ter beschikking heeft gesteld, dit moet worden beschouwd als door haar vrijwillig voor de bestrijding van de lasten van het huwelijk te zijn gedaan, zodat daarvoor op grond van art. 4 onder a, tweede alinea, van de huwelijkse voorwaarden geen aanspraak op vergoeding bestaat. Dit oordeel, dat kennelijk moet worden gezien als een sterk met feitelijke waarderingen verweven uitleg van voormelde bepaling in het licht van de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Daaraan doet niet af dat een echtgenoot die met uitsluiting van elke gemeenschap is gehuwd en geheel of gedeeltelijk de tegenprestatie voldoet voor een goed dat op naam van de andere echtgenoot wordt geplaatst, in beginsel jegens de andere echtgenoot recht krijgt op het nominale bedrag van de door hem aldus aan de andere echtgenoot verstrekte gelden. Uitzonderingen op deze regel op grond van uitleg van de huwelijkse voorwaarden in verband met de omstandigheden van het geval zijn immers niet uitgesloten. Alle klachten van het onderdeel stuiten op een en ander af.

4.2 Het tweede onderdeel kan evenmin tot cassatie leiden. Onder de door het Hof in zijn rechtsoverweging 8.3 vermelde ‘’tegoeden in Zwitserland en Denemarken’’ heeft het Hof kennelijk ook de in het onderdeel bedoelde Deense rekening van de man begrepen. Ook die rekening had immers, zoals het onderdeel ook aanvoert, onderwerp van debat van partijen uitgemaakt. Dit brengt mee dat het onderdeel feitelijke grondslag mist.

4.3 Het derde onderdeel faalt eveneens, zulks op de volgende gronden. De vrouw heeft over verschillende onderdelen van haar vorderingen wettelijke rente gevorderd. Het Hof heeft kennelijk in de gedingstukken van de zijde van de man geen afzonderlijke betwisting gelezen van de verschuldigdheid van wettelijke rente, zo de vorderingen waarover deze door de vrouw is verlangd, voor toewijzing vatbaar zouden worden geoordeeld. Aldus heeft het Hof de verschuldigdheid van wettelijke rente klaarblijkelijk niet tot de tussen partijen nog openstaande geschilpunten gerekend, waarover het op verlangen van partijen had te beslissen. Daarin ligt besloten dat de vrouw recht heeft op wettelijke rente over de bedragen die haar krachtens de verrekening per 22 mei 1986 toekomen, voor zover die bedragen de verrekening betreffen van vermogensbestanddelen waarop de vorderingen van de vrouw ter zake waarvan wettelijke rente verlangd is, betrekking hadden.

5. Slotoverweging

Nu uitsluitend middel V in het principale beroep tot cassatie leidt, kan de Hoge Raad met vernietiging van het bestreden arrest beslissen als hierna weer te geven.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

in het principale beroep:

vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 22 september 1995, doch uitsluitend voor zover daarbij is geoordeeld dat partijen de in rechtsoverweging 7.1–7.8 van dat arrest bedoelde pensioenaanspraken dienen te verrekenen;

in het incidentele beroep:

verwerpt het beroep;

in het principale en het incidentele beroep:

compenseert de kosten van het geding in cassatie des dat elke partij de hare draagt;

verstaat dat partijen ertoe over dienen te gaan de vermogensrechtelijke gevolgen van hun echtscheiding te regelen met inachtneming van het arrest van voormeld Gerechtshof, zoals dit blijkens de voorgaande rechtsoverwegingen van de Hoge Raad moet worden begrepen en behoudens voor zover daarbij is bepaald dat de voormelde pensioenaanspraken tussen partijen verrekend dienen te worden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Heemskerk, Herrmann, Jansen en De Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 28 maart 1997.