Hoge Raad, 12-03-1997, AA2126, 31703
Hoge Raad, 12-03-1997, AA2126, 31703
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 maart 1997
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1997:AA2126
- Zaaknummer
- 31703
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 10 november 1995 betreffende de hem voor het jaar 1989 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 121.430,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel 3.1. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende het aan hem uitgereikte aangiftebiljet ook nadat hem voor de indiening daarvan herhaaldelijk uitstel was verleend niet bij de Inspecteur heeft ingeleverd en dat hij pas bij zijn beroepschrift tegen de uitspraak op het bezwaar tegen de ambtshalve opgelegde aanslag een ingevuld aangiftebiljet heeft gevoegd. Het Hof heeft hieraan terecht de gevolgtrekking verbonden dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, zodat ingevolge artikel 29, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen het beroep moet worden afgewezen tenzij gebleken is dat en in hoeverre de uitspraak onjuist is. 3.2. De in cassatie aangevoerde klachten komen erop neer dat het Hof belanghebbende onvoldoende gelegenheid heeft geboden de onjuistheid van de uitspraak van de Inspecteur te bewijzen. Bij de beoordeling van dit middel moet worden vooropgesteld dat de bewijspositie van de belastingplichtige in een geval als het onderhavige meebrengt dat de gegevens welke zijn vermeld in de ten bewijze van de onjuistheid van de aanslag overgelegde aangifte - welke, indien tijdig ingediend, omkering van de bewijslast zou hebben voorkomen - door het Hof niet zonder meer ter zijde mogen worden gesteld. 3.3. Uit de uitspraak van het Hof blijkt echter niet dat het Hof enige aandacht heeft besteed aan de op het aangiftebiljet voorkomende posten - uitgezonderd de op inkomsten uit arbeid drukkende kosten - waaronder ook posten waarvan moet worden aangenomen dat belanghebbende desgevraagd het bewijs op eenvoudige wijze zou kunnen leveren, zoals rente van schulden in verband met een verhuurde woning, afschrijving en onderhoudskosten daarvan, giften, en dergelijke. Aldus heeft het Hof relevante stellingen van belanghebbende onbesproken gelaten, zodat de uitspraak niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. De uitspraak kan niet in stand blijven en verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad - vernietigt de uitspraak van het Hof; - verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest; en - gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--.
Dit arrest is op 12 maart 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.