Home

Hoge Raad, 16-08-1996, ECLI:NL:HR:1996:BI5694 AA2020, 31196

Hoge Raad, 16-08-1996, ECLI:NL:HR:1996:BI5694 AA2020, 31196

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
16 augustus 1996
Datum publicatie
4 juli 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:1996:AA2020
Zaaknummer
31196
Relevante informatie
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 8

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B.V. X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 29 maart 1995 betreffende de haar voor het jaar 1987 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1987 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 90.560,--, onder vermindering van de belasting met investeringsbijdragen ten bedrage van ƒ 37.643,-- en onder vermeerdering van de belasting met desinvesteringsbetalingen ten bedrage van ƒ 4.176,--. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende heeft op 31 december 1981 haar dochtervennootschap een lening verstrekt ter grootte van ƒ 1.400.000,--. Deze lening is aangegaan onder de voorwaarden dat jaarlijks ƒ 70.000,-- zou worden afgelost en een rente zou worden betaald naar een percentage gelijk aan het promessedisconto van De Nederlandsche Bank N.V. vermeerderd met 1,5. Naast de langlopende vordering uit hoofde van deze geldlening had belanghebbende een vordering in rekening-courant op haar dochtervennootschap. Belanghebbende heeft deze vennootschap, die niet aan haar financiële verplichtingen kon voldoen, met ingang van 1 januari 1984 geen rente meer in rekening gebracht en de vordering in rekening-courant in 1984 en 1985 afgewaardeerd tot nihil. De Inspecteur heeft de voor de jaren 1985 en 1986 aangegeven belastbare winst met respectievelijk ƒ 236.984,-- en ƒ 456.385,-- verhoogd.

Van deze correcties hadden bedragen van ƒ 139.486,-- (1985) en ƒ 122.510,-- (1986) betrekking op niet-berekende rente over de (totale) vordering op de dochtervennootschap.

3.2. Voor zover de middelen betogen dat deze correcties wegens niet-berekende rente over 1985 en 1986 achterwege dienen te blijven, treffen zij doel. De feiten laten immers geen andere gevolgtrekking toe dan dat het door belanghebbende met ingang van 1 januari 1984 niet meer in rekening brengen van rente over haar vordering op haar dochtervennootschap geen oorzaak vindt in de aandeelhoudersrelatie tussen belanghebbende en deze vennootschap, doch het gevolg is van insolvabiliteit van de dochtervennootschap. Onder deze omstandigheden kunnen de bedragen ter grootte van ƒ 139.486,-- en ƒ 122.510,-- niet worden aangemerkt als stortingen van informeel kapitaal.

3.3. Gezien het hiervóór in 3.2 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Aangezien het belastbare bedrag ingevolge het hiervóór in 3.2 overwogene dient te worden gesteld op nihil, behoeven de middelen voor het overige geen behandeling.

4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.

5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede die van de Inspecteur, vermindert de aanslag tot een aanslag van nihil, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 75,--, derhalve in totaal ƒ 375,--, en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie.

Dit arrest is op 16 augustus 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.