Home

Hoge Raad, 13-03-1996, AA1967, 30986

Hoge Raad, 13-03-1996, AA1967, 30986

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 maart 1996
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:1996:AA1967
Zaaknummer
30986

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X BV gevestigd te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 december 1994 op het verzet van belanghebbende tegen de beschikking van de Voorzitter van de Vierde Meervoudige Belastingkamer van dat Hof betreffende na te melden aanslag in de zuiveringsheffing.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1982 een aanslag in de zuiveringsheffing van de Provincie Utrecht opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van Gedeputeerde Staten van de Provincie Utrecht is verminderd tot een aanslag berekend naar 676 vervuilingseenheden. Belanghebbende is van de uitspraak van Gedeputeerde Staten in beroep gekomen bij het Hof. Bij beschikking van 6 september 1991 heeft de voorzitter van de Vierde Meervoudige Belastingkamer van het Hof belanghebbende wegens termijnoverschrijding niet ontvankelijk verklaard in haar beroep. Het Hof heeft het verzet van belanghebbende tegen die beschikking, bij de uitspraak waarvan beroep, gegrond verklaard, de uitspraak alsmede de aanslag vernietigd en met betrekking tot de proceskosten geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling van de wederpartij tot vergoeding van de proceskosten. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof ten aanzien van de proceskosten beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Gedeputeerde Staten van de Provincie Utrecht hebben zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.

3. Beoordeling van het middel 3.1. Het Hof heeft, ofschoon belanghebbende geheel in het gelijk werd gesteld, de Provincie niet veroordeeld in de door belanghebbende gemaakte proceskosten nu diens gemachtigde geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid een beroep te doen op de proceskostenregeling van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, hierna: de Wet. Het oordeel van het Hof dat belanghebbende van deze gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt berust kennelijk uitsluitend op het uitblijven van een reactie van belanghebbende op bijlage I van de haar toegezonden oproeping voor de behandeling bij het Hof luidende:

"Ingevolge artikel 5a, eerste lid van Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, is het Gerechtshof met ingang van 1 januari 1994 bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen tot een tegemoetkoming in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij het Gerechtshof redelijkerwijs heeft moeten maken. Een natuurlijk persoon kan slechts in de kosten worden veroordeeld in een geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Ingevolge het Besluit proceskosten fiscale procedures kan een veroordeling in de kosten uitsluitend betrekking hebben op: a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; b. kosten van een getuige of deskundige die door een partij is meegebracht of opgeroepen, dan wel van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht; c. reis- en verblijfkosten van een partij; d. verletkosten van een partij; e. kosten van uittreksel uit de openbare registers, telegrammen, internationale telexen, internationale faxen en internationale telefoongesprekken. Het bedrag van de te vergoeden kosten wordt vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in het Besluit. Bewijskosten van de gemaakte kosten dienen ter zitting te worden overgelegd".

3.2. Bij de toepassing van artikel 5a van de Wet heeft als hoofdregel te gelden dat indien een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld zijn wederpartij in de kosten van het geding wordt veroordeeld (HR 20 december 1995, nr. 30.728, Vakstudie-nieuws, 1 februari 1996, blz. 525-528). Met deze hoofdregel en de in het Besluit proceskosten fiscale procedures opgenomen forfaitaire regeling voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand strookt het om in het, zich hier voordoende, geval dat een belanghebbende die vertegenwoordigd wordt door een beroepsmatig rechtsbijstand verlenende gemachtigde geheel in het gelijk wordt gesteld, de wederpartij in die, geen nadere opgave behoevende, kosten te veroordelen tenzij het oordeel gerechtvaardigd is dat daarop geen aanspraak wordt gemaakt. Uit het enkele uitblijven van een reactie op de onder 3.1 aangehaalde bijlage I kan niet worden afgeleid dat belanghebbende geen aanspraak maakt op een kostenveroordeling ten laste van de Provincie. Nu de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding ook overigens geen aanleiding geven voor die veronderstelling, moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat zich hier dat geval niet heeft voorgedaan. 3.3. Uit het vorenstaande volgt dat het middel gegrond is en dat de uitspraak van het Hof, voor zover het de proceskosten betreft, niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen.

4. Proceskosten De Hoge Raad acht, gelet op de inhoud van het procesdossier termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.

5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend ten aanzien van de beslissing omtrent de proceskosten gelast, dat door de Gedupeerde Staten van de Provincie Utrecht aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van haar beroep in cassatie gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 300,-- en veroordeelt de Provincie Utrecht in de kosten van het geding voor het Hof en in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op onderscheidenlijk ƒ 3.195,-- en ƒ 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is op 13 maart 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Herrmann, C.H.M. Jansen en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Den Ouden, en in het openbaar uitgesproken.