Home

Hoge Raad, 05-06-1996, AA1830, 29358

Hoge Raad, 05-06-1996, AA1830, 29358

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Stichting X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 29 december 1992 betreffende na te melden aan haar opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak juni 1990 een naheffingsaanslag in de loonbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 345.000,--, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft deze uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend. De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 30 december 1994 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is een bij de Koninklijke Nederlandse Voetbal Bond (KNVB) aangesloten organisatie voor betaald voetbal. Op 6 juni 1990 heeft belanghebbende een overeenkomst gesloten met A, een voetbalspeler die op dat moment in Engeland woonde. Tegenover de verplichting van A om voor belanghebbende in Nederland te voetballen nam belanghebbende onder meer op zich om aan hem een eenmalig zogenaamd tekengeld van ƒ 230.000,-- te betalen, zodra hij van de Engelse voetbalbond de vrijheid had gekregen om voor belanghebbende te spelen. Dit bedrag is door belanghebbende op 30 juni 1990 aan A, die toen nog in Engeland woonde, uitbetaald. Sedert 13 juli 1990 woont A in Nederland. Belanghebbende heeft op het uitbetaalde bedrag geen loonbelasting ingehouden, noch ter zake van die betaling een bedrag aan loonbelasting afgedragen. De Inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd berekend naar een gebruteerd bedrag van ƒ 575.000,--. 3.2. In cassatie is voorts niet in geschil dat het bedrag van ƒ 230.000,-- door belanghebbende aan A verschuldigd was ter zake van de met ingang van 1 juli 1990 door belanghebbende in Nederland te vervullen dienstbetrekking. 3.3. Het oordeel van het Hof dat A ten tijde van de uitbetaling van het bedrag van ƒ 230.000,-- is te beschouwen als werknemer in de zin van artikel 2, lid 3, aanhef en letter a van de Wet op de loonbelasting 1964 is juist. Anders dan belanghebbende stelt kan ook sprake zijn van het vervullen van een dienstbetrekking in Nederland in de zin van voornoemde bepaling, wanneer uit de arbeidsovereenkomst voortvloeit dat de arbeid in Nederland zal worden verricht, doch met die arbeid nog niet onmiddellijk is aangevangen. 3.4. 's Hofs oordeel dat aannemelijk is geworden dat belanghebbende met A is overeengekomen dat zij de eventueel ter zake van het tekengeld verschuldigde loonbelasting voor haar rekening zou nemen en afdragen, kan als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Aan dat oordeel heeft het Hof terecht de gevolgtrekking verbonden dat het door A ontvangen bedrag voor de berekening van de verschuldigde loonbelasting moet worden gebruteerd. 3.5. Uit het vorenstaande volgt dat de door belanghebbende aangevoerde middelen falen.

4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Wildeboer, Urlings, Zuurmond en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen, in raadkamer van 5 juni 1996.