Home

Hoge Raad, 12-04-1995, ECLI:NL:HR:1995:BI5243 AA1549, 29961

Hoge Raad, 12-04-1995, ECLI:NL:HR:1995:BI5243 AA1549, 29961

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
12 april 1995
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:1995:AA1549
Zaaknummer
29961
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 18

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 13 oktober 1993 betreffende na te melden uitspraak als bedoeld in artikel 18, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

1. Navorderingsaanslag, uitspraak van de Inspecteur en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het jaar 1985 een aanslag tot navordering van inkomstenbelasting opgelegd, waarin is begrepen een verhoging van per saldo ƒ 5.340,--. Bij uitspraak van de Inspecteur zijn de in de navorderingsaanslag begrepen verhoging alsmede het genomen kwijtscheldingsbesluit gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. Belanghebbende heeft zijn zaak doen toelichten door mr. D.M.H. Jaegers, advocaat te Nijmegen.

3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende was in 1985 werkzaam in dienstbetrekking. In dat jaar heeft hij steekpenningen aangenomen. Belanghebbende heeft van deze inkomsten geen melding gemaakt in zijn aangifte inkomstenbelasting voor evenvermeld jaar. De Inspecteur heeft ter zake van deze steekpenningen aan belanghebbende een op 4 augustus 1988 gedagtekende navorderingsaanslag opgelegd met een verhoging van 100 percent van de nagevorderde belasting, welke verhoging bij besluit van de Inspecteur tot op 50 percent is kwijtgescholden. Het tegen deze navorderingsaanslag en het daarbij genomen kwijtscheldingsbesluit ingestelde beroep is op 16 februari 1989 ingetrokken. Bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 25 januari 1990 is belanghebbende ter zake van het "anders dan als ambtenaar, werkzaam zijnde in dienstbetrekking, naar aanleiding van hetgeen hij in zijn dienstbetrekking heeft gedaan, een gift aannemen en dit aannemen in strijd met de goede trouw verzwijgen tegenover zijn werkgever, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden en betaling van een geldboete van ƒ 5000,--. Het tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep werd op 18 december 1991 ingetrokken. Belanghebbende heeft na het onherroepelijk worden van voormeld vonnis een verzoek bij de Inspecteur ingediend als bedoeld in artikel 18, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). De Inspecteur heeft bij uitspraak van 31 januari 1992 de in de navorderingsaanslag begrepen verhoging en het genomen kwijtscheldingsbesluit gehandhaafd. 3.2. Artikel 18, lid 4, AWR strekt slechts ertoe dat de Inspecteur indien zich één der in lid 3 bedoelde gevallen voordoet, het bedrag der vervallen verhoging vaststelt. De beoordeling van het beroep van belanghebbende tegen de in 3.1 vermelde uitspraak van de Inspecteur beperkt zich dan ook tot de vraag of zich een zodanig geval heeft voorgedaan. Het van een andere opvatting uitgaande middel I faalt derhalve. 3.3. Middel II komt op tegen het in rechtsoverweging 4.2 van 's Hofs uitspraak gegeven oordeel van het Hof dat de Inspecteur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de verhoging niet dient te vervallen op grond van het bepaalde in artikel 18, leden 3 en 4, AWR. 3.4. Dienaangaande heeft het volgende te gelden. Artikel 18, lid 3, AWR verbiedt naar zijn strekking slechts cumulatie van fiscale boete en strafrechtelijke vervolging - waaronder begrepen voorkoming daarvan op de wijze vermeld in artikel 76 AWR - ter zake van handelen of nalaten dat gebracht zou kunnen worden onder het bepaalde in artikel 68 AWR. Een dergelijke cumulatie doet zich hier niet voor. Immers, de verhoging is gebaseerd op het feit dat het - kennelijk - aan opzet van belanghebbende te wijten is geweest dat over het jaar 1985 te weinig inkomstenbelasting van hem is geheven doordat hij de door hem ontvangen steekpenningen niet heeft vermeld in zijn aangifte inkomstenbelasting 1985. De veroordeling door de strafrechter heeft evenwel betrekking op het feit dat belanghebbende zich schuldig heeft gemaakt aan het aannemen van steekpenningen als bedoeld in artikel 328ter van het Wetboek van strafrecht. Het is niet zo dat het eerstbedoelde delict in het laatstbedoelde ligt besloten. Middel II faalt derhalve evenzeer. 3.5. Ook de middelen III, IV en V kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu deze middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling

4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Wildeboer, Zuurmond, Herrmann en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen, in raadkamer van 12 april 1995.