Home

Hoge Raad, 18-04-1986, AC9304 AG5227, 12612

Hoge Raad, 18-04-1986, AC9304 AG5227, 12612

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
18 april 1986
Datum publicatie
21 april 2020
ECLI
ECLI:NL:HR:1986:AC9304
Formele relaties
Zaaknummer
12612

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

18 april 1986

Eerste Kamer

Nr. 12.612

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

EERSTE NEDERLANDSE CEMENT INDUSTRIE (E.N.C.I) N.V.,

gevestigd te Maastricht,

EISERES tot cassatie,

advocaat: Mr. A.G. Maris,

t e g e n

V.o.f. in liquidatie Fa. GEBR. LINDELAUF,

gevestigd te Nieuwenhagen,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: Mr. J.L.W. Sillevis Smitt.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiseres tot cassatie — verder te noemen ENCI — heeft bij exploot van 13 november 1978 verweerster in cassatie — verder te noemen Lindelauf — gedagvaard voor de Rechtbank te Maastricht en gevorderd Lindelauf te veroordelen om aan ENCI tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de somma van ƒ 167.638,39, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der volledige voldoening.

Nadat Lindelauf tegen die vordering verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij vonnis van 16 december 1982 de vordering afgewezen.

Tegen dit vonnis heeft ENCI hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Bij arrest van 24 april 1984 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.

Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het Hof heeft ENCI beroep in cassatie ingesteld.

De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Lindelauf heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen bepleit door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal Leijten strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In deze zaak vordert ENCI vergoeding van stagnatieschade die zij geleden zou hebben doordat bij een aanrijding — waarvoor, naar vaststaat, Lindelauf aansprakelijk is — een krachtstroomkabel in een transportbrug gebroken is, tengevolge waarvan ovens waarin ENCI klinker ten behoeve van haar cementproduktie vervaardigt, uitvielen en de produktie daarin tijdelijk is gestopt.

Het Hof heeft de stellingen van ENCI omtrent de stagnatieschade — kort gezegd – aldus uitgelegd dat ENCI ‘’slechts’’ stelt ‘’dat haar schade abstract berekend moet worden en dat haar schade gelegen is in het produktieverlies van 5.910 ton klinker, welke hoeveelheid klinker ƒ. 27,39 per ton bijdragen aan vaste kosten en winst hadden kunnen opleveren’’ (rechtsoverweging 4) en dat ENCI — afgezien van de post voor herstel van directe materiële schade — ‘’geen enkele concrete schade’’ heeft gesteld (rechtsoverweging 6), waaraan het Hof in rechtsoverweging 7 heeft toegevoegd dat ook niet aannemelijk is dat ENCI werkelijke, concrete schade heeft geleden.

Het Hof heeft geoordeeld dat er geen plaats was voor gehele of gedeeltelijke toewijzing van de gevorderde schadevergoeding en het vonnis van de Rechtbank waarbij de vordering was afgewezen, bekrachtigd.

3.2 Onderdeel 4 betoogt dat, indien ten gevolge van een ongeval de produktiecapaciteit van een bedrijf tijdelijk uitvalt, de dientengevolge geleden schade — behoudens wellicht onder in casu niet gestelde of gebleken omstandigheden — gesteld moet worden op de waarde van de goederen die in het algemeen door de uitgevallen produktiemiddelen geproduceerd hadden kunnen worden, althans dat zulks het geval is indien deze goederen een marktprijs of een naar objektieve maatstaven vast te stellen prijs hebben.

Geen van beide stellingen kan als juist worden aanvaard. Geen rechtsregel brengt immers mee dat, zo de produktiecapaciteit van een bedrijf tijdelijk uitvalt door het uitvallen van een bedrijfsmiddel — zoals hier de beschadigde krachtstroomkabel – de schade, ongeacht of door dit uitvallen werkelijk nadeel is geleden, zou dienen te worden gesteld op de waarde van de goederen die zonder dit uitvallen geproduceerd hadden kunnen worden, ook niet als, zoals het onderdeel kennelijk bedoelt te betogen, op die waarde de variabele produktiekosten in mindering werden gebracht. Dit geldt evenzeer indien deze goederen een marktprijs of naar objectieve maatstaven vast te stellen prijs hebben.

3.3 Onderdeel 5 richt zich tegen de rechtsoverwegingen 6, 7 en 8 voor zover het Hof aldaar heeft geoordeeld dat ENCI door het uitvallen van de produktie geen concrete schade in de zin van werkelijk nadeel heeft geleden, nu niet aannemelijk is dat ENCI, zo zij over een ongeschonden produktiecapaciteit had beschikt ‘’in feite meer winst/kostenvergoeding zou hebben ontvangen dan zij heeft ontvangen’’.

Bij de beoordeling van dit onderdeel moet worden vooropgesteld dat de rechter de schade moet begroten op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is en dat de wijze van begroting sterk met de feiten is verweven en in zoverre in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst, terwijl de rechter bij de begroting ook niet gebonden is aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijs. Wel zal in cassatie kunnen worden getoetst of de rechter heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip schade of ter zake van de wijze van begroting.

Niet als juist kan worden aanvaard de stelling van het onderdeel dat ‘’ook indien men de concrete methode van schadeberekening toepast’’ de schade moet worden gesteld op de waarde van 5910 ton klinker, zijnde de klinker die zonder het ongeval meer geproduceerd zou zijn. Nu naar 's Hofs vaststelling (rechtsoverweging 7) ENCI door het gemis van produktiecapaciteit niet minder omzet heeft gehad of meer klinker van derden heeft moeten kopen — terwijl er ook geen sprake was van ongunstige voorraadvorming (rechtsoverweging 3) — kon het Hof zonder schending van enige rechtsregel oordelen dat ENCI door het verlies van produktiecapaciteit geen schade had geleden.

Op het vorenstaande stuit onderdeel 5 af.

3.4 Onderdeel 8 miskent dat, zo ENCI over reservecapaciteit beschikte, zij voor zover dit redelijkerwijze van haar gevergd kon worden, gehouden was die capaciteit te benutten — eventueel ook na herstel van de krachtstroomkabel teneinde daarmede de schade te beperken. Rechtsoverweging 5, waartegen het onderdeel zich richt, is naar de eis der wet met redenen omkleed.

3.5 De onderdelen 1, 2, 3, 6 en 7 keren zich tegen de uitleg die het Hof aan stellingen van ENCI heeft gegeven. Deze onderdelen falen aangezien deze uitleg is voorbehouden aan het Hof en zij, mede in het licht van het boven overwogene, naar de eis der wet met redenen is omkleed.

3.6 Nu geen der onderdelen tot cassatie kan leiden, dient het beroep te worden verworpen.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt ENCI in de kosten van het geding in cassatie tot op deze uitspraak aan de zijde van Lindelauf begroot op ƒ 456,30 aan verschotten en ƒ 1.700,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de raadsheren Mrs. Snijders, als voorzitter, Martens, Van den Blink, Hermans en Bloembergen, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Ras op 18 april 1986.