Home

Hoge Raad, 18-06-1982, AG4405 AC7664, 11 899

Hoge Raad, 18-06-1982, AG4405 AC7664, 11 899

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
18 juni 1982
Datum publicatie
10 september 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:1982:AG4405
Formele relaties
Zaaknummer
11 899

Inhoudsindicatie

1. Gedraging in strijd met de goede trouw in precontractuele verhouding. Onrechtmatige daad? Omvang van schadevergoeding.

2. Onbegrijpelijke uitleg van appelgrief. Motivering.

Uitspraak

18 juni 1982

Eerste Kamer

Nr. 11.899

J.0. - L.

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[eiseres],

gevestigd te [vestigingsplaats],

EISERES tot cassatie,

advocaat: Mr. H.A. Groen,

t e g e n

DE GEMEENTE VALBURG,

waarvan de zetel is gevestigd te Andelst in de gemeente Valburg,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: Mr. J.W. Lely.

1. Het geding in feitelijke instanties

Bij exploot van 10 juni 1975 heeft eiseres tot cassatie (verder aan te duiden als [eiseres]) de verweerster in cassatie (verder aan te duiden als de Gemeente) gedagvaard voor de Rechtbank te Arnhem en gevorderd:

primair de Gemeente te veroordelen tot nakoming van de op of omstreeks 10 januari 1975 tot stand gekomen aannemingsovereenkomst tot de bouw van een zwembad,

subsidiair de tussen partijen tot stand gekomen aannemingsovereenkomst te ontbinden en de Gemeente te veroordelen tot vergoeding van de schade ten bedrage van f 60.000, -- voor gemaakte voorbereidingskosten en f 70.000, -- voor gederfde winst,

meer subsidiair de Gemeente te veroordelen tot het vergoeden van genoemde schade op grond van onrechtmatig handelen casu quo wanprestatie door de Gemeente.

Nadat de Gemeente tegen die vordering verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij vonnis van 15 september 1977 de vordering tot vergoeding van schade ten bedrage van f 130.000, -- met de wettelijke rente toegewezen.

Tegen dit vonnis heeft de Gemeente zich in hoger beroep voorzien bij het Gerechtshof te Arnhem.

Bij arrest van 21 april 1981 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank vernietigd en de vorderingen van [eiseres] afgewezen.

Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] zich in cassatie voorzien. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen bepleit door hun advocaten, en wel voor [eiseres] door Mr. G.R.J. de Groot.

De conclusie van de Advocaat-Generaal Biegman-Hartogh strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander Hof met reservering van de kosten op het beroep gevallen.

3. Beoordeling van het middel

3.1 Onderdeel 1 klaagt erover dat het Hof de primaire grondslag van de vordering van [eiseres], te weten het tot stand gekomen zijn van een aannemingsovereenkomst, buiten beschouwing heeft gelaten op grond van de overweging (rechtsoverweging 2) dat het oordeel van de Rechtbank dat geen overeenkomst tot stand was gekomen door geen van beide partijen in hoger beroep is aangevochten.

Waar het Hof niet heeft aangenomen dat de door de Gemeente aangevoerde appelgrieven in volle omvang de gegrondheid van de vorderingen van [eiseres] wederom aan de orde stelden, moest het zich beperken tot een beoordeling van de verschillende door de Gemeente geformuleerde grieven en uitgaan van het vonnis van de Rechtbank, zoals het Hof dit las, voor zover het niet door de appelgrieven werd bestreden. Het Hof heeft in de bestrijding door [eiseres] van die appelgrieven niet een incidenteel appel opgesloten geacht, en zou dan ook buiten de grenzen van het hoger beroep zijn getreden door de vraag, of er een overeenkomst tussen partijen tot stand was gekomen, opnieuw te onderzoeken.

Dit onderdeel faalt derhalve.

3.2 Onderdeel 2 komt tevergeefs op tegen 's Hofs lezing van het vonnis van de Rechtbank, welke niet onbegrijpelijk is en, als van feitelijke aard, zich aan toetsing in cassatie onttrekt.

3.3 Onderdeel 3 richt zich met een klacht over een onbegrijpelijkheid tegen de derde rechtsoverweging van 's Hofs arrest, waarin het Hof verklaart grief XII aldus op te vatten, dat de Gemeente daarmee aanvecht het in het vonnis besloten liggend oordeel van de Rechtbank dat schadevergoedingsplicht als gevolg van een gedraging in strijd met de goede trouw in een praecontractuele verhouding (mede) vergoeding van gederfde winst kan omvatten. Deze klacht is gegrond. Het is, ook in het licht van de door de Gemeente op de grief gegeven toelichting en van de daarop afgestemde bestrijding van die grief door [eiseres], onbegrijpelijk op welke gronden het Hof heeft gemeend, dat [eiseres] de grief, welke luidde: "Ten onrechte gaat de Rechtbank ervan uit, dat [eiseres] bij haar prijsopgave een winstmarge had ingecalculeerd", had moeten begrijpen zoals het Hof in de aangevochten rechtsoverweging zegt haar op te vatten.

3.4 Ook onderdeel 4 is gegrond. In de vierde rechtsoverweging gaat het Hof uit van de rechtsregel dat de schadevergoedingsplicht als gevolg van een gedraging in strijd met de goede trouw in een praecontractuele verhouding "niet verder gaat dan gemaakte kosten en schade, welke de wederpartij niet geleden zou hebben, ware de praecontractuele verhouding niet ontstaan", en dat zij dus geen vergoeding van gederfde winst kan omvatten. Een dergelijke regel vindt in zijn algemeenheid geen steun in het recht. Niet uitgesloten is dat onderhandelingen over een overeenkomst in een zodanig stadium zijn gekomen dat het afbreken zelf van die onderhandelingen onder de gegeven omstandigheden als in strijd met de goede trouw moet worden geacht, omdat partijen over en weer mochten vertrouwen dat enigerlei contract in ieder geval uit de onderhandelingen zou resulteren. In zo een situatie kàn er ook plaats zijn voor een verplichting tot vergoeding van gederfde winst.

3.5 De onderdelen 5 en 6 keren zich tegen de vijfde en de zesde rechtsoverweging, waarin het Hof oordeelt dat kosten en schade welke aan [eiseres] zijn opgekomen vóór de bespreking van 9 januari 1975 niet voor vergoeding in aanmerking kunnen komen, omdat uit de stellingen van [eiseres] zou voortvloeien dat de praecontractuele verhouding, op grond waarvan zij vergoeding van schade vordert, is ontstaan bij en door genoemde bespreking, en omdat [eiseres] nooit heeft beweerd dat de Gemeente vóór dat tijdstip niet vrijelijk uit de onderhandelingen met [eiseres] kon terugtreden.

De klachten die hiertegen in de onderdelen 5 en 6 worden aangevoerd treffen doel. 's Hofs overweging dat [eiseres] nooit heeft beweerd dat de Gemeente voor 9 januari 1975 niet vrijelijk uit de onderhandelingen kon terugtreden, moet worden gelezen in verband met het oordeel van de Rechtbank dat de Gemeente na de bespreking van die datum niet meer gerechtigd was de onderhandelingen af te breken. Het Hof dat de tegen dat oordeel gerichte grief van de Gemeente buiten behandeling heeft gelaten, is kennelijk van dat oordeel uitgegaan. Wanneer de Gemeente na 9 januari 1975 niet meer uit de onderhandelingen mocht terugtreden, valt echter niet in te zien waarom een handelen in strijd daarmede haar niet zou kunnen verplichten tot vergoeding van reeds voor 9 januari 1975 in het kader van de voorafgaande onderhandelingen gemaakte kosten.

Een verplichting daartoe zou zèlfs kunnen bestaan, als de onderhandelingen nog niet in een zodanig stadium zouden zijn geraakt dat de Gemeente te goeder trouw die onderhandelingen niet meer had mogen afbreken, maar reeds wel in een stadium dat zulk afbreken haar in de gegeven omstandigheden niet meer zou hebben vrijgestaan zonder de door [eiseres] gemaakte kosten geheel of gedeeltelijk voor haar rekening te nemen.

3.6 De gegrondheid van de onderdelen 3, 4, 5 en 6, als hiervoor aangegeven, brengt mee dat 's Hofs arrest niet in stand kan blijven.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 21 april 1981;

verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, welke tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] worden begroot op f 401,20 aan verschotten en f 2.000, -- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president Ras als voorzitter, de vice-president Drion en de raadsheren Haardt, Martens en Verburgh, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Ras op 18 juni 1982.