Hoge Raad, 08-01-1982, AG4306 AC0136, 11722
Hoge Raad, 08-01-1982, AG4306 AC0136, 11722
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 8 januari 1982
- Datum publicatie
- 29 september 2023
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1982:AG4306
- Zaaknummer
- 11722
Inhoudsindicatie
Natronloog. Onrechtmatige daad. Onzorgvuldigheid en schuld in geval van gevaarzetting. Voorzienbaarheid.
Uitspraak
8 januari 1982
C.S.
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 11.722 van
[eiser] , wonende te [woonplaats], eiser tot cassatie van een tussen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 april 1980, kosteloos procederende ingevolge beschikking van de Hoge Raad van 18 september 1980, vertegenwoordigd door Mr. J van Schellen, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
de vereniging tot exploitatie van Het Dorpshuis te [plaats], gevestigd te [plaats], verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. J.L.W. Sillevis Smitt, mede advocaat bij de Hoge Raad;Gehoord partijen;Gehoord de Advocaat-Generaal Franx in zijn conclusie, strekkende tot vernietiging van het bestreden arrest;Gezien het bestreden arrest en de stukken van het geding, waaruit het volgende blijkt:Bij exploot van 6 april 1977 heeft eiser tot cassatie – [eiser] – de verweerster in cassatie – het Dorpshuis – gedaagd voor de Arrondissementsrechtbank te utrecht en haar veroordeling gevorderd tot vergoeding van de door [eiser] geleden schade, nader op te maken bij staat, ter zake van letsel en schade opgelopen door [eiser];Na verweer van het Dorpshuis heeft de Rechtbank bij vonnis van 13 december 1978 de vordering van [eiser] afgewezen.Van deze uitspraak is [eiser] in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam, dat bij zijn thans bestreden arrest deze beslissing van de Rechtbank heeft bekrachtigd, na daartoe onder meer te hebben overwogen:
“4. Op zichzelf is juist hetgeen [eiser] in zijn toelichting op de zesde grief aanvoert, namelijk dat hij de aansprakelijkheid van het Dorpshuis niet alleen heeft gebaseerd op de gedragingen van de ten tijde van het ongeval in functie zijnde beheerder en van de schoonmaakster, te rekenen tot het in de aangevallen overweging 11 bedoelde “personeel”, doch mede op zijn – door de Rechtbank blijkbaar niet in haar overweging betrokken – stelling dat de toen voormalige beheerder bij zijn vertrek er niet op heeft gewezen dat er natronloog in het berghok aanwezig was en er niet voor heeft gezorgd dat een ieder zou kunnen opmerken dat de stof (in plastic zakje en in emmertje) natronloog was, welke een en ander hij – volgens [eiser] – had behoren te doen.Het Hof echter is van oordeel dat tussen dat pretense nalaten van de voormalige beheerder, in beiderleivorm, en de aan [eiser] opgekomen schade geen juridisch relevant verband (anders dan misschien een pure condito sine qua non) aanwezig te achten is en mitsdien die schade niet aan de voormalige beheerder kan worden toegerekend en dus evenmin aan het Dorpshuis als zijn werkgever, nog daargelaten dat allerminst is komen vast te staan dat de voormalige beheerder bekend is geweest met de aanwezigheid van de stof, in vaste of vloeibare vorm, in het berghok.5. Hetgeen [eiser] in de toelichting op deze grief aanvoert betreffende het doen en laten van de ten tijde van het ongeval fungerende beheerder en de schoonmaakster kan deze tegen rechtsoverweging 11 gerichte grief niet ondersteunen, doch behoort veeleer thuis bij de zevende grief. Grief 6 kan derhalve niet tot vernietiging van het vonnis leiden.6. Blijkens de toelichting behelst grief 7 de volgende verwijten aan de Rechtbank:De Rechtbank heeft niet in haar overweging betrokken dat behalve de stof in het plastic zakje ook de vloeistof in het emmertje gevaarlijk van aard heeft kunnen zijn.
De Rechtbank had niet, zonder [eiser] toe te laten tot het aangeboden getuigenbewijs, mogen aannemen dat niet zonder meer duidelijk was, wat de inhoud van het (zich in de vloeistof bevindende) zakje was en dat voor de vaststelling daarvan een onderzoek nodig zou zijn, een onderzoek dat de zorgvuldigheid in het maatschappelijk verkeer niet van het Dorpshuis zou vergen.Het Hof tekent hierbij aan dat [eiser] in eerste instantie geen (getuigen-) bewijs heeft aangeboden.7. Naar het oordeel van het Hof is te dezen niet van belang dat de beheerder en/of de schoonmaakster wisten of hadden behoren te weten dat het plastic zakje natronloog bevatte en er daarom op verdacht hadden behoren te zijn dat de vloeistof in het emmertje een natronloogoplossing was. Relevant te dezen is de vraag of de schoonmaakster en de beheerder zich ervan bewust hadden moeten zijn dat het voor de vuilophalers klaarzetten van een emmertje waarin een mogelijk gevaarlijke vloeistof op de ten processe vaststaande wijze (emmertje gezet in een kartonnen doos en daaromheen een dichtgebonden plastic zak) gevaar zou kunnen opleveren voor het personeel van de reinigingsdienst.
8. Deze vraag beantwoordt het Hof ontkennend. Voor de schoonmaakster en de beheerder was niet te voorzien dat het personeel van de reinigingsdienst, dat naar algemeen bekend is de klaargezette vuilniszakken optilt, naar de achterzijde van de vuilnisauto draagt en achterin die auto deponeert, gevaar zou lopen om met de in het emmertje aanwezige stof (vloeistof en/of droge stof in het zakje) in aanraking te komen; dat als gevolg van de werking van het mechaniek in de laadbak van de vuilnisauto een straal van die vloeistof achteruit de laadbak naar buiten zou komen kon geen enkele buitenstaander, zoals schoonmaakster en beheerder waren, verwachten. In dit verband is het derhalve niet van belang of de schoonmaakster en de beheerder hebben geweten dat het om natronloog (-oplossing) ging dan wel om een andere mogelijk bijtende stof en behoefde daaromtrent geen nader onderzoek plaats te vinden, evenmin als in het kader van deze procedure de ware aard van de stof behoeft te worden onderzocht.
9. Aan [eiser] kan worden toegegeven dat de door hem – ook in de toelichting op grief 6 – vermelde omstandigheden, kort gezegd: op het zakje zou natronloog hebben gestaan, de schoonmaakster had gevoeld dat het zakje (van buiten) glibberig aanvoelde, men heeft zich van de vloeistof in de emmer kennelijk niet via gootsteen of toilet willen ontdoen, erop wijzen dat de schoonmaakster en/of de beheerder een bepaalde achterdocht nopens de goedaardigheid van de stof gehad zullen hebben maar het Hof acht, naar ook uit het voorgaande blijkt, zulks niet relevant omdat schoonmaakster en beheerder ervan mochten uitgaan dat stof en vloeistof, gelet op de wijze van klaarzetten voor de vuilophalers, geen kwaad konden doen.
10. De zevende grief kan derhalve niet tot vernietiging van het vonnis leiden en de achtste grief, die naast de zesde en de zevende geen zelfstandige betekenis heeft evenmin. Het door [eiser] in hoger beroep gedane bewijsaanbod kan derhalve voor wat betreft de vordering tegen het Dorpshuis als niet ter zake dienend worden gepasseerd. Het vonnis voor zover betreffende de pretense vordering van [eiser] tegen het Dorpshuis dient mitsdien bekrachtigd te worden en [eiser] dient als de in zoverre in het ongelijk gestelde partij de kosten van het hoger beroep aan de zijde van het Dorpshuis gevallen te dragen.”Overwegende dat [eiser] deze uitspraak bestrijdt met een middel van cassatie, als aangehecht aan deze uitspraak en daarvan deel uitmakende;
Overwegende omtrent dit middel:1. In deze zaak staan de volgende feiten vast:(a) blijkens de eerste alinea van rechtsoverweging 2 van ’s Hofs arrest in verband met rechtsoverweging 1 van het vonnis van de Rechtbank:“dat eiser, als vuilnisophaler in dienst van de Reinigingsdienst, op 6 juni 1975, toen hij of zijn collega een zak huisvuil, dat door het personeel van het Dorpshuis, ter medeneming door de Reinigingsdienst, was neergezet bij het door het Dorpshuis geëxploiteerde gebouw aan de [buurt] te [plaats], in de vuilnisauto deponeerde, een gedeelte van de inhoud van die zak (welke inhoud door de onvolmaakte werking van het zich in de vuilnisauto bevindende mechaniek achter uit de auto is geslingerd), te weten een plastic emmertje waarin zich een etsende of bijtende stof, waarschijnlijk natronloog, bevond, tegen zich heeft aangekregen;dat die etsende of bijtende stof zijn kleding en huid (voornamelijk gezichtshuid) ernstig heeft verbrand en in iedere geval één oog zo ernstig heeft aangetast, dat het gezichtsvermogen daarvan blijvend verloren is gegaan”;(b) blijkens de tweede alinea van rechtsoverweging 2 van ’s Hofs arrest:
“dat noch de beheerder (die sinds 1 november 1974 bij het Dorpshuis in dienst was en nooit natronloog had gekocht of gebruikt) noch de schoonmaakster wisten wat zich in het plastic zakje dat bij een schoonmaakbeurt van het berghok werd ontdekt en een plastic emmertje met 1 à 1½ liter vloeistof, bevond; dat zij dachten dat het soda was; dat de schoonmaakster van de beheerder toestemming vroeg om het zakje en de overige inhoud van het emmertje weg te doen; dat zij het emmertje, met daarin het plastic zakje en de vloeistof, in een kartonnen doos heeft gezet en dat geheel in een plastic vuilniszak heeft gedaan die zij heeft dichtgebonden en die met andere vuilniszakken is klaargezet om door de vuilniswagen te worden meegenomen”. 2. In rechtsoverweging 7 acht het Hof voor de aansprakelijkheid van het Dorpshuis, voor zover het gaat om het aan de nieuwe beheerder en/of aan de schoonmaakster verweten gebrek aan zorgvuldigheid, alleen relevant “de vraag of de schoonmaakster en de beheerder zich ervan bewust hadden moeten zijn dat het voor vuilnisophalers klaarzetten van een emmertje waarin een mogelijk gevaarlijke vloeistof op de ten processe vaststaande wijze (…), gevaar zou kunnen opleveren voor het personeel van de reinigingsdienst”. Deze vraag moet blijkens de achtste rechtsoverweging volgens het Hof ontkennend worden beantwoord.
3. Voor zover het middel erover klaagt dat het Hof daarmee het bestaande van het rechtens vereiste causale verband tussen de aan de nieuwe beheerder en/of schoonmaakster verweten onzorgvuldige gedraging en de door [eiser] geleden schade ten onrechte zou hebben ontkend, mist het feitelijke grondslag. In de betreffende rechtsoverwegingen heeft het Hof de primaire vraag of de verweten gedragingen onrechtmatig waren ontkennend beantwoord, waardoor het aan de causaliteitsvraag niet toekwam.
4. De Hoge Raad leest echter in de laatste onderdelen van het middel ook de klacht dat het Hof een onjuist criterium heeft aangelegd bij de beantwoording van de vraag, hoeveel zorgvuldigheid aan de kant van het Dorpshuis mocht worden geëist bij het opruimen van een vloeistof waarvan men de aard niet kende, door deze klaar te zetten voor afvoering door een vuilnisophaaldienst.
Deze klacht is gegrond. Het is in strijd met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer wordt vereist met het oog op de veiligheid van al degenen die tussen het moment van het buiten klaarzetten van vuilniszakken en dat van de afvoering ervan door de vuilnisophaaldienst met de inhoud van de zakken in aanraking zouden kunnen komen, om een emmertje met onbekende vloeistof in een kartonnen doos met daaromheen niet anders dan een dichtgebonden plastic vuilniszak voor afvoering door een vuilnisophaaldienst neer te zetten, tenzij men òfwel weet of gegronde redenen heeft om aan te nemen dat het om een vloeistof gaat die bij aanraking met de mens geen gevaar oplevert, òfwel de betreffende vuilniszak onder controle houdt en degeen die de zak aan wil pakken waarschuwt voor de aanwezigheid daarin van een emmertje met een mogelijk gevaarlijke vloeistof. Hierbij verdient nog opmerking dat, voor de aansprakelijkheid van het Dorpshuis, met het geval dat de nieuwe beheerder en/of de schoonmaakster niet mochten aannemen dat de betreffende vloeistof ongevaarlijk was als hiervoor bedoeld, is gelijk te stellen het geval dat zij zulks alleen dáárom wel zouden hebben mogen aannemen, omdat zij erop hadden mogen vertrouwen dat de vroegere beheerder hen ervoor gewaarschuwd zou hebben, als de vloeistof gevaarlijk was. Een nalaten op dit punt van de vroegere beheerder zou dan immers ook ten laste van het Dorpshuis komen. 5. De in de voorgaande overweging weergegeven norm voor de in gevallen als deze in acht te nemen zorgvuldigheid brengt naar haar aard mee, dat het er, voor aansprakelijkheid jegens degeen die door het in aanraking komen met de gevaarlijke vloeistof letsel oploopt, in beginsel niet toe doet, of de wijze waarop het letsel door aanraking met de stof in het gegeven geval precies is veroorzaakt, voorzienbaar was voor de partij die de betreffende zorgvuldigheidsnorm niet in acht heeft genomen.6. Het onder 4 en 5 overwogene brengt mee dat de klachten aan het slot van het middel gegrond zijn en dat de overige klachten geen nadere bespreking behoeven. Waar door het Dorpshuis geen van de onder 4 aangegeven omstandigheden zijn aangevoerd die de onzorgvuldigheid van de gekozen wijze van klaarzetten van de vloeistof voor afhaling door de vuilnisophaaldienst hadden kunnen wegnemen, zal na verwijzing nog alleen de omvang van de door [eiser] geleden schade moeten worden vastgesteld; Vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 april 1980, voor zover gewezen tussen [eiser] en het Dorpshuis;Verwijst de zaak in zover naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt het Dorpshuis in de kosten op de voorziening in cassatie gevallen welke tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] worden begroot op ƒ 2.325,70, waarvan te betalen1. Aan de [deurwaarder 1], wegens dagvaardingskosten: ƒ 78,95,
2. aan de Griffier van de Hoge Raad der Nederlanden de ingevolge artikel 863 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in debet gestelde griffierechten ten bedrage van ƒ 75,--,
3. aan [deurwaarder 2], wegens afroepgelden ter rolle: ƒ 21, 75,
4. aan de advocaat Mr. J. van Schellen te ’s-Gravenhage ƒ 2.150,--, waarvan ƒ 2.000,-- voor salaris en f 150,-- aan verschotten.Aldus gedaan door Mrs. Drion, Vice-President, Haardt, Martens, van den Blink en Verburgh, Raden, en door Mr. Drion voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de achtste januari 1900 tweeëntachtig, in tegenwoordigheid van de Procureur-Generaal.