Home

Hoge Raad, 19-12-1979, AX0171, 19 529

Hoge Raad, 19-12-1979, AX0171, 19 529

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
19 december 1979
Datum publicatie
4 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1979:AX0171
Zaaknummer
19 529
Relevante informatie
3.12 IB

Uitspraak

De Hoge Raad enz.;

Gezien het beroepschrift in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 6 april 1979 betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1972;

Gezien de stukken;

Overwegende dat aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1972 is opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 68.879 - waarvan een bedrag van f 15.920 naar het tarief van art. 57, lid 2, IB '64 - welke aanslag, na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar, door de Inspecteur is gehandhaafd, waarop belanghebbende van de uitspraak van de Inspecteur in beroep is gekomen bij het Hof;

Overwegende dat het Hof op grond van de gedingstukken en van het verhandelde ter zittingen als tussen partijen vaststaand heeft aangemerkt:

'dat belanghebbende een hem in eigendom toebehorend landbouwbedrijf ter grootte van omstreeks 30 hectare exploiteert, van welk landbouwbedrijf het boekjaar loopt van 1 mei tot en met 30 april;

dat de NV Nederlandse Gasunie (hierna te noemen: de Gasunie) door enige tot het landbouwbedrijf behorende percelen land, ter gezamenlijke grootte van omstreeks 7 hectare (hierna te noemen: de percelen) in 1966 een gastransportleiding heeft aangelegd;

dat door de aanleg van de gastransportleiding en de daarmee verband houdende werkzaamheden de structuur van de grond is vernield, doordat door nazakking de percelen wat inspannig zijn komen te liggen met diverse lage gedeelten, waardoor de waterafvoer is verstoord;

dat in verband met de door de leidingaanleg veroorzaakte schade door de Gasunie in het boekjaar 1971-1972 aan belanghebbende onder meer voor grondherstel, gewassen- en bedrijfsschade een vergoeding werd uitbetaald van f 18.173,65, welke vergoeding als volgt kan worden gespecificeerd: in september 1971 500 m3 grondtekort ad f 20 f 10.000 6200 m2 te bewerken etcetera ad f 0,40 f 2.480 6200 m2 toekomstige oogstschade ad f 0,11 f 682 in april 1972 voor gewassenschade f 5.011,65 Totaal f 18.173,65;

dat bedoelde schadevergoeding van f 18.173,65 tot de winst van het landbouwbedrijf van het boekjaar 1971-1972 werd gerekend;

dat de Gasunie naast vorenomschreven vergoeding nog een vergoeding van f 2.661,35 heeft toegekend als eigenaarsvergoeding voor het verlenen van een zakelijk recht op de percelen, welke vergoeding onbelast is gebleven;

dat belanghebbende in verband met de schade aan de percelen na afloop van het boekjaar 1971-1972 voor bedragen van f 2.143,18 en van f 478,40 kosten aan de percelen heeft besteed voor het frezen, egaliseren en inzaaien van de beschadigde gedeelten daarvan, doch voor het overige geen plannen heeft aan de percelen nog werkzaamheden tot verbetering van de structuur daarvan te zullen verrichten;

dat de na de voorgenomen werkzaamheden nog resterende schade aan de percelen veroorzaakt door de leidingaanleg, f 3.500 bedraagt, terwijl aan de percelen, los van die schade, een waarde kan worden toegekend in het boekjaar 1971-1972 van f 18.000 en de boekwaarde van de percelen als toen f 13.650 bedroeg;

dat belanghebbende bij het doen van aangifte voor de inkomstenbelasting voor het jaar 1972 in verband met de waardevermindering van de percelen door de leidingaanleg een bedrag van f 5.558 op zijn winst in mindering heeft gebracht;

dat de Inspecteur bij het regelen van de onderhavige aanslag, naast enige thans niet in geschil zijnde correcties, voormeld bedrag van f 5.558 niet als aftrekpost heeft aanvaard en in verband met deze correctie ook het bedrag van de aftrekbare giften met f 55,58 heeft verlaagd;'

Overwegende dat het Hof met betrekking tot de standpunten van partijen heeft vermeld:

'dat namens belanghebbende, kort samengevat voor zover thans nog van belang, is gesteld in het beroepschrift:

dat de door de aanleg van de gasleiding veroorzaakte schade aan de percelen door hem voor f 5.558 in aanmerking werd genomen;

dat hij als bijlage bij het beroepschrift overlegt een taxatierapport van twee deskundigen, die de na de uitvoering van de voorgenomen werkzaamheden nog blijvende waardevermindering van de percelen hebben getaxeerd op f 3.500;

dat hij van oordeel is dat naast de waardevermindering van f 3.500 een bedrag van f 2.058 in verband met nog uit te voeren werkzaamheden als transitorische post op de balans dient te worden gepassiveerd;

dat hij concludeert tot vernietiging van de uitspraak en vaststelling van het belastbaar inkomen op f 63.241,63;

dat de Inspecteur daartegenover in het vertoogschrift, voor zover hier van belang, zakelijk heeft aangevoerd:

dat van een blijvende waardevermindering geen sprake is volgens de ambtelijke deskundige, omdat de schade herstelbaar is en voor herstel van die schade door de Gasunie aan belanghebbende een vergoeding wordt verstrekt;

dat de schade en de vergoeding in de kostensfeer en niet in de vermogenssfeer thuishoren en belanghebbende er normaliter naar zal streven de percelen in de oude staat te herstellen;

dat voor het geval de vergoeding niet voor het geheel in het boekjaar 1971-1972 zal zijn aangewend er aanleiding zou kunnen zijn een gedeelte van de vergoeding te passiveren in verband met de na dat boekjaar nog te maken kosten van herstel, doch de omvang van dat alsnog te passiveren bedrag door belanghebbende zal moeten worden aangetoond;

dat ook in de visie van belanghebbende een afboeking wegens blijvende waardevermindering niet tot het gehele bedrag van die waardevermindering dient plaats te vinden, maar slechts voor het gedeelte daarvan, naar verhouding van de boekwaarde enerzijds en de werkelijke waarde anderzijds;

dat overigens deze waardevermindering niet ten laste van de winst van het boekjaar 1971-1972 mag worden gebracht, nu de schade kennelijk reeds in 1966 is ontstaan en niet wel denkbaar is dat men die schade eerst vijf jaren later heeft geconstateerd;

dat hij concludeert primair tot bevestiging van de uitspraak, subsidiair tot vermindering door het belastbaar inkomen te verlagen met het door belanghebbende aan te tonen gedeelte van de vergoeding, hetwelk kan worden gepassiveerd gelijk vorenomschreven;

dat belanghebbende ter zitting van 26 november 1976 onder meer heeft doen zeggen:

dat de uitkering wegens grondherstel voor een bedrag van ten minste f 5.558 het karakter heeft van zand- of grondverkoop, welke onbelast is volgens vaste jurisprudentie, vanwege het feit, dat het onroerend goed niet in stand wordt gehouden;

dat bij de werkzaamheden geen grond van de percelen werd afgevoerd;

dat hij voorts van oordeel is dat de waardevermindering van f 3.500 voor haar geheel van de boekwaarde van de percelen mag worden afgeboekt, dan wel bij een slechts gedeeltelijke afboeking als door de Inspecteur verdedigd, het alsdan niet afgeboekte gedeelte kan worden gesteld tegenover de vergoeding wegens grondtekort zonder dat zulks aanleiding tot winst geeft in verband met de landbouwvrijstelling, terwijl in beide vorenomschreven standpunten het resterende bedrag van f 2.058 bij wijze van transitorische post moet worden gereserveerd;

dat hij subsidiair het standpunt wil innemen dat het inkomen kan worden verminderd met 13.650 x f 35.00 : 18.000 of wel omstreeks f 2.654 te vermeerderen met f 2.058 het gelijk vorenomschreven te passiveren bedrag, of wel met f 4.712;

dat hij primair concludeert tot vaststelling van het belastbaar inkomen op f 63.241,63 en subsidiair op f 63.241,63 vermeerderd met f 846 (het verschil tussen f 3.500 en f 2.654) en met f 8,46 (het gevolg van voormelde correctie voor de giftenaftrek), of wel op f 64.096;

dat de Inspecteur ter zitting van 26 november 1976 heeft volhard bij het door hem in het vertoogschrift ingenomen standpunt;

dat de Inspecteur bij schrijven van 1 maart 1977 heeft verklaard:

dat de door de leidingaanleg veroorzaakte waardevermindering van de percelen naar het eensluidende oordeel van zijn deskundige en die van belanghebbende f 3.500 bedraagt;

dat daarmee evenwel niet is aangetoond dat de boekwaarde van de grond is gedaald beneden de aanschaffingsprijs;

dat de eigenaarsvergoeding, welke belanghebbende heeft ontvangen en welke onbelast is gebleven, is toegekend voor de waardevermindering van het land in 1965;

dat voor het geval al van een blijvende waardevermindering zou blijken de Gasunie voor deze waardevermindering kan worden aangesproken;

dat hij zijn in het vertoogschrift ingenomen standpunt handhaaft;

dat namens belanghebbende nog is gesteld in het schrijven van 11 mei 1977:

dat de waardevermindering niet onmiddellijk na het uitvoeren van de werkzaamheden is gebleken, doch met name in het boekjaar 1971-1972 duidelijk werd, dat de bodem zich niet van de werkzaamheden zou herstellen;

dat volgens een opgave van een loonwerker in het jaar 1977 nog voor omstreeks f 5.000 aan kosten voor aanvullende egalisering zullen moeten worden besteed, terwijl blijkens een nota van de loonwerker in het boekjaar 1972-1973 een bedrag van f 478,40 aan kosten voor frezen en inzaaien is besteed;

dat hij primair concludeert tot vaststelling van het belastbaar inkomen op: aangifte f 61.340,10 hogere passiefpost (f 5.000 + f 3.500 - f 5.558) -/- f 2 .942 vervallen zelfstandigenaftrek f 1.392 desinvesteringsbijtelling f 490 meer giften -/- f 10,59 f 60.269,51, subsidiair op voormeld bedrag van f 60. 269,51 vermeerderd met f 846 en f 8,46, of wel op f 61.123,97;

dat belanghebbende ter zitting van 21 oktober 1977 nog heeft verklaard, dat in afwijking van de aanvankelijke schatting van de kosten van de in 1977 nog te verrichten werkzaamheden op f 5.000 deze blijkens een overgelegde nota f 2.143,18 hebben bedragen;

dat partijen voor het overige haar onderscheidene standpunten hebben gehandhaafd;'

Overwegende dat het Hof omtrent het geschil heeft overwogen:

'dat vaststaat, dat belanghebbende in het boekjaar 1971-1972 in verband met door werkzaamheden bij de aanleg van een gastransportleiding door de tot zijn landbouwonderneming behorende percelen aan die percelen toegebrachte structuurschade van de Gasunie een schadevergoeding heeft ontvangen van f 18.173,65, aan welke schadevergoeding de navolgende specificatie ten grondslag ligt: 500 m3 "grondtekort" ad f 20 f 10.000 6200 m2 te bewerken etcetera ad f 40 f 2.480 6200 m2 toekomstige oogstschade ad f 0,11 f 682 gewassenschade f 5.011,65 Totaal f 18.173,65;

dat, gelet op de aard van deze vergoeding als zijnde een tegemoetkoming in de door belanghebbende te derven baten, dan wel te maken kosten, belanghebbende naar 's Hofs oordeel bij de aangifte terecht die vergoeding tot de winst van het boekjaar 1971-1972 heeft gerekend, behoudens voor wat betreft het voormelde bedrag van f 10.000 omtrent de behandeling waarvan te dezen het geschil loopt;

dat belanghebbende in dit geding primair het standpunt inneemt, dat met betrekking tot de voormelde vergoeding wegens "grondtekort" verdedigd kan worden, dat te dien aanzien tot een bedrag van ten minste f 5.558 sprake is van een situatie gelijk te stellen met die van zand- of grondverkoop;

dat het Hof belanghebbende evenwel niet vermag te volgen in dat standpunt en wel reeds daarom niet, daar, naar belanghebbende heeft toegegeven, bij de door de Gasunie verrichte werkzaamheden in feite geen grond is afgevoerd, terwijl ook anderszins niet is gebleken van een vervreemding in enigerlei vorm van een gedeelte van de percelen, anders dan het vestigen van een zakelijk recht op die percelen, waarvoor belanghebbende bij wijze gelijk vorenomschreven een afzonderlijke op die verlening gerichte vergoeding van f 2.661,35 heeft ontvangen;

dat, het vorenoverwogene in aanmerking nemend en gelet op de aard van de vergoeding van f 10.000 als vergoeding voor te maken kosten van grondaanvoer tot herstel van de aangetaste structuur van de percelen, een dergelijke vergoeding niet kan worden vergeleken met opbrengst ter zake van zand- of grondverkoop van de percelen;

dat belanghebbende vervolgens terecht het standpunt heeft ingenomen - welk standpunt de Inspecteur in beginsel ook niet heeft bestreden - dat de vergoeding op de winstbepalende balans per 30 april 1972 kan worden gepassiveerd voor zover deze staat tegenover door hem in de jaren na het boekjaar 1971-1972 te maken kosten, voor welke kosten die vergoeding een tegemoetkoming beoogt te zijn;

dat belanghebbende als zodanige kosten uiteindelijk heeft gesteld de vorenomschreven uitgaven van f 478,40 en f 2.143,18, ofwel tezamen f 2.621,58, welk bedrag derhalve voor passivering in vorenbedoelde zin in aanmerking komt;

dat meerdere zodanige kosten niet zijn gesteld en ook overigens niet aannemelijk zijn, nu vaststaat, dat belanghebbende geen plannen meer heeft aan de percelen nog werkzaamheden tot verbetering van de structuur daarvan te zullen verrichten;

dat het Hof vervolgens wil onderzoeken of en, zo ja, op welke wijze en in welke mate voor de winstberekening van belanghebbende voor het boekjaar 1971-1972 rekening gehouden kan worden met de tussen partijen niet in geschil zijnde door de werkzaamheden van de Gasunie veroorzaakte en na de herstelwerkzaamheden nog resterende waardevermindering van de percelen van f 3.500;

dat de Inspecteur heeft gesteld, dat de waardevermindering niet ten laste van de winst van het boekjaar 1971-1972 mag worden gebracht, nu de schade kennelijk reeds in 1966 is ontstaan en niet wel denkbaar is, dat men die schade eerst vijf jaren later heeft geconstateerd;

dat het Hof als onvoldoende weersproken aannemelijk acht de verklaring van belanghebbende, dat de waardevermindering niet onmiddellijk na het uitvoeren van de werkzaamheden is gebleken, doch met name in het boekjaar 1971-1972 duidelijk werd, dat de grondstructuur na de uitgevoerde werkzaamheden niet zou herstellen;

dat toch na werkzaamheden als deze altijd afgewacht dient te worden, welke juist op langere termijn de gevolgen daarvan zijn;

dat, rekening houdend met de boekwaarde van de percelen in het boekjaar 1971-1972 van f 13.650 en een werkelijke waarde van de percelen - de schade buiten beschouwing gelaten - van f 18.000, de waardevermindering van die percelen, zoals deze gelijk vorenoverwogen in dat boekjaar is gebleken van f 3.500, een afboeking van die boekwaarde rechtvaardigt van f 3.500 x f 13.650 : f 18.000 ofwel van (afgerond) f 2.654;

dat de Inspecteur nog heeft gesteld, dat de Gasunie voor het geval van een blijvende waardevermindering van de percelen, voor die waardevermindering kan worden aangesproken, doch het aan het Hof niet aannemelijk voorkomt, dat de Gasunie - naast de door haar verleende vergoeding voor de kosten van herstel van de schade - nog civielrechtelijk aansprakelijk zou zijn voor de door die schade veroorzaakte waardevermindering van de percelen, zeker niet in een geval gelijk aan het onderhavige, waarin de eigenaar er de voorkeur aan geeft de werkzaamheden tot herstel van die schade niet uit te voeren;

dat ook overigens te dezen geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden, welke aan de vorenomschreven afboeking van f 2.654 in de weg zouden staan;

dat belanghebbende nog het standpunt heeft verdedigd, dat de waardevermindering van f 3.500 voor het geheel op de boekwaarde van de percelen dient te worden afgeboekt;

dat evenwel - in beginsel en behoudens het hierna behandelde - goed koopmansgebruik voor een geval als het onderhavige zich er tegen verzet, dat ingeval van waardevermindering door schade in verband met die waardevermindering van de boekwaarde een hoger bedrag wordt afgeboekt, dan het evenredige gedeelte van die boekwaarde, zoals dat gedeelte geacht moet worden als onderdeel van de gehele boekwaarde door de schade verloren te zijn gegaan en welke evenredigheid daarbij dient te worden bepaald door de verhouding tussen de waardevermindering door de schade enerzijds en de waarde van de percelen - de schade buiten beschouwing gelaten - anderzijds, telkens ten tijde van het in aanmerking nemen van de schade;

dat het Hof voorts opmerkt, dat de fiscale behandeling van een vergoeding als de onderwerpelijke in beginsel wordt bepaald door haar karakter - in casu een vergoeding voor te maken herstelkosten, gelijk onder de vaststaande feiten gerelateerd - zodat deze vergoeding voor herstelkosten voor zover deze, gelijk te dezen, niet zullen worden gemaakt, wederom in beginsel, tot de winst dient te worden gerekend;

dat evenwel in een geval als het onderhavige, nu belanghebbende het besluit heeft genomen geen verdere herstelkosten te zullen maken en in plaats daarvan zich bij een alsdan resterende waardevermindering van de percelen neer te leggen, een redelijke wetstoepassing met zich medebrengt de vergoeding voor de te maken herstelkosten, voor zover deze daartoe niet wordt aangewend, op gelijke wijze te behandelen als een vergoeding voor een zodanige waardevermindering;

dat alsdan deze vergoeding ten bedrage van f 10.000 minus het bedrag van de voormelde wel te maken herstelkosten van f 2.621,58, ofwel f 7.378,42 bij wijze van vergoeding voor waardevermindering dient te worden gesteld tegenover de aan de waardevermindering toe te kennen boekwaarde van de percelen van, gelijk vorenoverwogen, f 2.654, hetgeen een boekwinst op de percelen oplevert van f 4.724,42;

dat nu vaststaat, dat de percelen behoren tot de landerijen, waarop belanghebbende het landbouwbedrijf uitoefent, op deze boekwinst in beginsel van toepassing is de landbouwvrijstelling als bedoeld in art. 8, letter b, IB '64 evenwel slechts voor zover deze boekwinst is toe te schrijven aan de waardeverandering van de percelen;

dat, waar te dezen vaststaat, dat de waardevermindering van de percelen f 3.500 bedraagt en de, gelijk vorenoverwogen, op gelijke wijze als een vergoeding voor waardevermindering te behandelen vergoeding, gelijk vorenoverwogen, f 7.378,42 heeft bedragen bedoelde boekwinst tot een bedrag gelijk aan het verschil tussen deze bedragen ofwel tot een bedrag van f 3.878,42 niet is toe te schrijven aan vorenbedoelde voor de toepassing van de landbouwvrijstelling in aanmerking te nemen waardeverandering van de grond;

dat de landbouwvrijstelling derhalve van toepassing is op voormelde boekwinst van f 4.724,42, minus voormeld bedrag van f 3.878,42, ofwel op f 846;

dat het vorenstaande met zich meebrengt, dat tegenover het tot de winst rekenen van de vergoeding van f 10.000 dient te worden gesteld een passivering in verband met nog te maken herstelkosten van f 2.621,58, een afboeking op de boekwaarde van de grond van f 2.654, alsmede het in aanmerking nemen van de landbouwvrijstelling tot een bedrag van f 846, hetgeen leidt tot een verlaging van het belastbaar inkomen met een bedrag van f 6.121,58;

dat de Inspecteur het bedrag van de giftenaftrek heeft aangepast in verband met de litigieuze correctie, doch de Inspecteur en belanghebbende overigens geen op zich zelf staande bezwaren tegen bedoelde aanpassing in zoverre van de giftenaftrek hebben ingebracht, zodat de vorenoverwogen vermindering van het belastbaar inkomen tot de daaruit voortvloeiende aanpassing van de giftenaftrek dienen te leiden tot een bedrag van f 61,21;

dat op grond van het voorgaande het belastbaar inkomen moet worden gesteld op f 68.879 minus f 6.121,58, minus f 61,21 ofwel op (afgerond) f 62. 696, terwijl in het op grond van tarief van art. 57, lid 2, van de Wet te belasten bedrag van f 15.920 geen wijziging komt;';

Overwegende dat het Hof op die gronden de uitspraak van de Inspecteur heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 62.696, waarvan belast naar voormeld tarief f 15.920;

Overwegende dat belanghebbende de uitspraak van het Hof bestrijdt met de volgende middelen van cassatie, toegelicht als daarachter is vermeld:

'1. Schending, althans verkeerde toepassing, van de artt. 7 en 8b, IB '64 en art. 17 WARB, door te beslissen dat met betrekking tot de uitkering wegens "grondtekort" er geen sprake is van een situatie gelijk te stellen met die van zand- of grondverkoop, omdat bij de desbetreffende werkzaamheden in feite geen grond is afgevoerd en ook anderszins niet is gebleken van een vervreemding in enigerlei vorm van een gedeelte van de percelen.

Deze motivering kan de beslissing niet dragen, waardoor de uitspraak niet met redenen is omkleed.

2. Schending, althans verkeerde toepassing, van art. 8b IB '64 en art. 17 WARB, door te beslissen dat de waardeveranderingen ex art. 8b van eerstgenoemde wet zijn af te leiden uit de waardedaling van de bij belanghebbende in gebruik zijnde gronden, die het gevolg is geweest van de aanleg van de gasbuis, hetgeen op een vergissing moet berusten.

Ter toelichting moge belanghebbende het volgende opmerken.

Het eerste middel:

dat indien ten gevolge van bepaalde werkzaamheden op of aan een perceel grond een "grondtekort" ontstaat, dit economisch is gelijk te stellen met het verwijderen van grond door middel van werkzaamheden;

dat het ten gevolge van werkzaamheden ontstaan van een "grondtekort" weliswaar juridisch en wellicht ook economisch niet in alle opzichten hetzelfde is als het verwijderen van grond door middel van werkzaamheden, doch dit onderscheid voor de belastingheffing niet relevant is.

Ten aanzien van het tweede middel en in het algemeen:

dat het er in het onderhavige geval om gaat, of er waardeveranderingen van grond zijn gerealiseerd;

dat waardeveranderingen van grond op verschillende wijzen kunnen worden gerealiseerd:

a. door vervreemding van grond tegen een vergoeding;

b. door een vergoeding te ontvangen voor een handeling, door een derde verricht, waardoor een deel van de waarde van de grond is teloor gegaan;

c. door het tegen vergoeding vestigen van zakelijke rechten op het onroerend goed waardoor het eigendomsrecht op de gronden niet in volle omvang blijft bestaan;

dat geval b. zich hier voordoet;

dat het er in een dergelijk geval om gaat of de vergoeding, die voor de waardevermindering wordt ontvangen groter is dan de boekwaarde van het verloren gegane stuk vermogen;

dat de boekwaarde lager is dan de ontvangen vergoeding voor de waardevermindering ten gevolge van het feit, dat de boekwaarde is uitgedrukt in guldens van het jaar van aanschaf;

dat het verschil de waardeveranderingen voorstelt;

dat de onderhavige waardeveranderingen niet zijn ontstaan in de uitoefening van het bedrijf, aangezien er in dit geval immers sprake is van een algemeen plaatsgehad hebbende prijsverhoging van de onderhavige grond (externe factor);

dat er bovendien op een gegeven moment een extra belangstelling van de zijde van de Gasunie ontstond in verband met de aan te leggen gasbuizen;

dat de beide laatstgenoemde factoren waardeveranderingen van gronden zijn die niet in de uitoefening van het bedrijf zijn ontstaan, aangezien zowel het algemeen prijsniveau als de belangstelling van de Gasunie aan de invloedssfeer van de individuele ondernemer zijn onttrokken;

dat er derhalve geen reden is een deel van de waardeveranderingen, als in het landbouwbedrijf te zijn ontstaan, aan te merken;

dat het verschil tussen de boekwaarde en de ontvangen vergoeding (f 7.378,42 - f 2.654 = f 4.724) de gerealiseerde boekwinst voorstelt;

dat deze winst niet hoger is dan de waardeveranderingen van de grond die in het verleden zijn opgetreden;

dat derhalve de gehele winst onder de landbouwvrijstelling valt;

dat belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en de uitspraak van de Inspecteur;

dat hij de Hoge Raad verzoekt zijn belastbaar inkomen vast te stellen op f 58.779 op welk standpunt hij zich ter zitting van het Hof van 11 mei 1977 (in afwijking van de pleitnotities van die datum) heeft gesteld;

dat hij dit als volgt berekent: belastbaar inkomen volgens uitspraak Hof f 62.696 meer onbelaste winst ex art. 8 Wet IB f 3.878 neg. meer giften f 39 neg.

belastbaar inkomen f 58.779

waarvan belast naar tarief van art. 57, lid 2, IB '64 een bedrag van f 15.920;';

Overwegende aangaande het eerste middel:

dat het Hof heeft vastgesteld: dat als gevolg van door de NV Nederlandse Gasunie verrichte werkzaamheden bij de aanleg van een gastransportleiding door enige tot belanghebbendes landbouwbedrijf behorende percelen land aan die percelen structuurschade is toegebracht; dat belanghebbende van genoemde Gasunie een geldbedrag heeft ontvangen als vergoeding voor te maken kosten van grondaanvoer tot herstel van de aangetaste structuur van de percelen; dat bij voormelde werkzaamheden in feite geen grond is afgevoerd;

dat het Hof voorts heeft geoordeeld, en zonder schending van een rechtsregel heeft kunnen oordelen, dat niet is gebleken van een vervreemding in enigerlei vorm van een gedeelte van de bedoelde percelen, anders dan het vestigen van een zakelijk recht op die percelen waarvoor belanghebbende een afzonderlijk daarop gerichte vergoeding heeft ontvangen;

dat het Hof, uitgaande van die vaststellingen en dit oordeel, terecht heeft beslist dat eerstbedoelde vergoeding voor de toepassing van artikel 8, aanhef en letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet is gelijk te stellen met opbrengst ter zake van zand- of grondverkoop van de percelen;

dat het middel mitsdien niet tot cassatie kan leiden;

Overwegende aangaande het tweede middel:

dat blijkens de bestreden uitspraak de na de herstelwerkzaamheden nog resterende waardevermindering van de percelen f 3.500 heeft bedragen, de door belanghebbende voor deze waardevermindering ontvangen vergoeding f 7.378,42 beliep en hiermede een boekwinst is verkregen van f 4.724,42;

dat, anders dan het middel wil betogen, voor het antwoord op de vraag in hoeverre deze boekwinst is verkregen ter zake van waardeverandering van gronden als bedoeld in artikel 8, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, moet worden uitgegaan van de werkelijke waardeverandering ten bedrage van f 3.500 en niet van de daarvoor verkregen vergoeding;

dat derhalve ook dit middel niet tot cassatie kan leiden;

Verwerpt het beroep.