Home

Hoge Raad, 14-03-1881, ECLI:NL:HR:1881:1, 37

Hoge Raad, 14-03-1881, ECLI:NL:HR:1881:1, 37

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 maart 1881
Datum publicatie
16 december 2022
ECLI
ECLI:NL:HR:1881:1
Zaaknummer
37

Inhoudsindicatie

Gekwalificeerde moord door minderjarige jongen mee te nemen, vast te binden en vervolgens met priem uit degenstok verschillende keren in zijn hart te steken, art. 295, 296, 297 en 302 Sr. Levenslange tuchthuisstraf opgelegd. Kwalificatieklacht moord, voorbedachte raad. Kon hof t.a.v. bewezenverklaarde feiten de bepalingen omtrent moord toepassen? Art. 297 Sr spreekt in het algemeen van “attenter à la personne”, waaronder niet uitsluitend daden tot levensberoving verstaan kunnen worden. Deze opvatting stemt geheel overeen met stelsel van “Code Pénal”. Voor moord wordt niet vereist het vooraf beraamde plan tot levensberoving. Art. 297 en 298 Sr volgen onmiddellijk op art. 296 Sr, waarin moord doodslag met voorbedachte raad wordt genoemd. Voor bestaan van voorbedachte raad (art. 297 Sr) is het voldoende wanneer van voornemen van plegen van aanslag op persoon blijkt. Voor aanwezig zijn van doodslag met voorbedachte raad is vereist dat beraamde en uitgevoerde handelingen de dood hebben veroorzaakt. In ’s hofs arrest is feitelijk aangenomen dat overlijden van aangevallen knaap het onmiddellijke en noodzakelijke gevolg is geweest van de door verdachte toegebrachte verwondingen. Deze beslissing beantwoordt geheel aan de als bewijsmiddel opgenomen bekentenis van verdachte. Deze bekentenis houdt in dat verdachte, toen de door hem gebonden jongeling zich verzette, schreeuwde en dreigde het aan zijn vader te zullen zeggen, verschrikt en angstig is geworden en in toestand van razernij is geraakt, waarin plan bij hem opkwam om knaap te doden, waarna hij knaap, die achterover en gebonden in de diepte voor hem lag, met priem uit meegenomen degenstok met verschillende steken in en bij het hart heeft getroffen. Dood van knaap is dus niet gevolg geweest van vooraf beraamd en uitgevoerd geweld (het binden). Gelet op deze feitelijke beslissingen, volgens welke dood van knaap niet gevolg is geweest van vooruit beraamd binden maar van latere verwonding, heeft hof aan bewezenverklaarde feiten in strijd met wet de kwalificatie van moord gegeven.

Volgt vernietiging t.a.v. kwalificatie en opgelegde tuchthuisstraf. HR verklaart dat feiten gekwalificeerde moedwillige doodslag opleveren en veroordeelt verdachte tot tuchthuisstraf van 25 jaren. CAG: anders.

Conclusie niet meer voorhanden.

Uitspraak

Nº 37.

De Hooge Raad der Nederlanden,

Op het beroep van [requirant], oud 24 jaren, volontair bij het Ministerie van Koloniën, geboren en laatst woonachtig te [plaats], thans gedetineerd, requirant van cassatie tegen een arrest van het Geregtshof te 's Gravenhage, van den dertigsten November 1800 tachtig, waarbij hij is schuldig verklaard aan manslag met voorbedachten rade (moord), voorafgegaan door het, door middel van bedrog medenemen en wegleiden van een minderjarige van de plaats, waar hij door degenen, aan wier gezag hij onderhevig was, gebragt was, en gevolgd door het bij naamloos geschrift bedreigen met moord, met bevel om eenige voorwaarde te vervullen, zulks terwijl de moord gestrekt heeft om de ontdekking van de voorafgegane en van de gevolgde misdaad voor te komen, en, met toepassing van de artikelen 295, 296, 297 en 302 van het Wetboek van Strafregt, de artikelen 1 en 3, aanhef en eerste lid, der Wet van den 17 September 1870 (Staatsblad Nº 162) en artikel 22 der Wet van den 29 Junij 1854 (Staatsblad Nº 102), is veroordeeld tot levenslange tuchthuisstraf en in de kosten van het regtsgeding, ten behoeve van den Staat, met last dat de voorwerpen, welke zich in handen der Justitie bevinden en in deze zaak als stukken van overtuiging hebben gediend, aan de daarop regthebbenden zullen worden teruggegeven, met uitzondering van het koord en den degenstok, gediend hebbende tot het plegen der misdrijven, met last dat deze voorwerpen zullen vernietigd worden, en eindelijk met bevel dat een extract uit het arrest zal worden gedrukt en aangeplakt te 's Gravenhage, mitsgaders te Loosduinen, ter plaatsen, alwaar zulks te doen gebruikelijk is; Gehoord het verslag van den Raadsheer Jolles; Gezien de insinuatie, namens den Procureur-Generaal aan den requirant beteekend, ter kennisgeving van den dag, waarop de behandeling dezer zaak was bepaald; Gelet op het middel van cassatie, namens den requirant, voorgesteld bij pleidooi, en bestaande in: Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 295, 296, 297 en 302 van het Wetboek van Strafregt, in verband met artikel 3, alinea's 1 en 2, der Wet van den 17 September 1870 (Staatsblad Nº 162), omdat het Hof op de als bewezen verklaarde feiten de bepalingen omtrent doodslag met voorbedachten rade heeft toegepast; Gehoord den Advocaat-Generaal van Maanen, namens den Procureur-Generaal, in zijne conclusiën, strekkende tot verwerping van het ingestelde beroep, met veroordeeling van den requirant in de kosten; Overwegende, dat het middel van cassatie is gerigt tegen de bij het beklaagde arrest gegeven qualificatie aan de ten opzigte van den mede te last gelegden doodslag als bewezen aangenomen feiten, namelijk dat deze zouden opleveren: manslag met voorbedachten rade (moord), welke qualificatie, naar 's requirants oordeel, zoude zijn in strijd met de wet; Overwegende, dat tot ondersteuning van dat middel is aangevoerd, dat 's Hofs beslissing omtrent het aanwezig zijn van voorbedachten rade niet is gegrond op de omstandigheid, dat de dader vóór het plegen der daad het opzet had om te dooden, wat in de zesde overweging niet bewezen verklaard is, maar is aangenomen, dat artikel 297 van het Wetboek van Strafregt, voor het aanwezig zijn van voorbedachten rade slechts vordert, het vóór de daad beraamd voornemen om aan te vallen, en dat het bestaan hiervan uit de bewezen verklaarde feiten omtrent het binden van den jongeling, opdat deze in des requirants magt in de duinen blijven zou, voortvloeit;dat wel de bepalingen omtrent voorbedachten rade en geleiden lage in de afdeeling van het Wetboek van Strafregt waarin over doodslag gehandeld wordt voorkomen en op artikel 296 volgen, doch dat daaruit niet mag worden afgeleid, dat de omschrijvingen van de artikelen 297 en 298 in haar geheel op artikel 296 van toepassing zijn, omdat ook nog bij het misdrijf van mishandeling volgens de artikelen 309 en 310 de praemeditatie als verzwarende omstandigheid wordt aangemerkt, en daar geene omschrijving van voorbedachten rade en geleider lage wordt aangetroffen, waardoor het zich verklaren laat, waarom artikel 298 de dubbele uitdrukking bevat "hetzij om het leven te benemen, hetzij om eenige daden van geweld te plegen", zonder dat men tot de gevolgtrekking behoeft te komen, dat beide op de misdaad van doodslag betrekking hebben;dat in elk geval het beraamde geweld, om tot het aannemen van voorbedachten rade te kunnen leiden, de oorzaak en niet de aanleiding van den dood moet geweest zijn; en dat feitelijk is beslist, dat het te voren beraamde geweld niet is geweest de oorzaak van den dood, en dat de wil om te verwonden eerst is ontstaan op het oogenblik van de daad, niet vóór de daad; Overwegende omtrent dit beweren, dat artikel 297 van het Wetboek van Strafregt in het algemeen spreekt van attenter à la personne, onder welke uitdrukking niet uitsluitend daden tot levensberooving verstaan kunnen worden; dat deze opvatting geheel overeenstemt met het stelsel van den Code Pénal, dat de dader verantwoordelijk is, ook voor de niet vooraf berekende gevolgen zijner opzettelijk gepleegde handeling, en dat, evenmin als voor manslag gevorderd wordt de wil om te dooden, evenmin voor moord wordt vereischt het vooraf beraamde plan tot levensberooving; Overwegende daarenboven, dat de artikelen 297 en 298 van het Wetboek van Strafregt onmiddellijk volgen op artikel 296, waarin moord wordt genoemd doodslag met voorbedachten rade of geleider lage; dat zij alzoo blijkbaar strekken tot verklaring van hetgeen de Wetgever onder die uitdrukkingen bij doodslag verstaat; dat, al mogen deze artikelen ook elders toepassing vinden, er geen grond bestaat, om daarom aan te nemen, dat de verklaringen, in de artikelen 297 en 298 uitgesproken, niet in haar geheel voor het misdrijf van doodslag gelden, nu zij, ook door hare plaatsing, daarmede onmiddellijk in betrekking gesteld zijn; dat voorts, even als voor het bestaan van voorbedachten rade (artikel 297) het voldoende is wanneer van het voornemen van het aanslag plegen op den persoon blijkt, evenzoo geleider lage (artikel 298) bestaat in het opwachten van iemand, hetzij om hem het leven te benemen, hetzij om daden van geweld aan hem te plegen; Overwegende, dat echter voor het aanwezig zijn van doodslag met voorbedachten rade of geleider lage altijd een vereischte is, dat de beraamde en uitgevoerde handelingen den dood hebben veroorzaakt; Overwegende, dat bij het beklaagde arrest feitelijk is aangenomen, dat het overlijden van den aangevallen knaap het onmiddellijk en noodzakelijk gevolg is geweest van de door den requirant toegebragte verwondingen; dat deze beslissing geheel beantwoordt aan de als bewijsmiddel aangenomen bekentenis van den requirant dat, toen de door hem gebonden jongeling zich verzette en schreeuwde en dreigde het aan zijnen vader te zullen zeggen, hij, meenende aan den mishandelde volkomen vreemd te zijn, verschrikt en angstig geworden is, en in een toestand van razernij is geraakt, waarin het plan bij hem opkwam, den knaap te dooden, en deze, achterover en gebonden in de diepte voor hem liggende, door hem met een priem uit den medegenomen degenstok met verschillende steken in en bij het hart is getroffen; Overwegende, dat dus, naar bovenvermelde feitelijke beslissing, de dood van den knaap niet is geweest een gevolg van het vooraf beraamde en uitgevoerde geweld, het binden; Overwegende, dat vervolgens wel door het Hof wordt overwogen, dat de requirant zelf den band tusschen het binden en het dooden (niet den dood) des jongelings als tusschen oorzaak en gevolg heeft beleden, bepaaldelijk in dat gedeelte zijner bekentenis, waarin hij het opvatten van het plan tot levensberooving onmiddellijk verbindt aan zijne vrees en bezorgdheid voor ontdekking ten gevolge van het schreeuwen en spreken des jongelings onder het binden; dat evenwel deze overweging wel te kennen geeft, dat in de toedragt van het gebeurde verband heeft bestaan, zoodat het binden aanleiding heeft gegeven tot het schreeuwen en spreken van den knaap, en dit wederom tot het toebrengen der verwondingen, en dat in dien zin het binden en dooden oorzaak en gevolg genoemd zijn; dat echter daarin niet ligt opgesloten, dat het binden de oorzaak van den dood is geweest, waarvan het tegendeel vroeger door het Hof is aangenomen; Overwegende, dat bij deze feitelijke beslissingen, volgens welke de dood van den knaap niet is geweest het gevolg van het vooruit beraamd binden, maar van de latere verwonding, aan de te dezen opzigte bij het beklaagde arrest bewezen verklaarde feiten, in strijd met de wet, is gegeven de qualificatie van moord, en in zooverre het bij het middel van cassatie aangevoerde is gegrond; Vernietigt ten aanzien dezer qualificatie en der opgelegde tuchthuisstraf het arrest in deze zaak door het Geregtshof te 's Gravenhage den dertigsten December 1800 tachtig gewezen; En krachtens artikel 105 der Wet op de Regterlijke Organisatie te dien aanzien regt doende ten principale: Verklaart die feiten, in verband met de overige, waaraan de requirant bij het beklaagde arrest is schuldig verklaard op te leveren: (moedwillige doodslag, voorafgegaan door het, door middel van bedrog medenemen en wegleiden van een minderjarige van de plaats, waar hij door degenen, aan wier gezag hij onderhevig was, gebragt was, en gevolgd door het bij naamloos geschrift bedreigen met moord, met bevel om eenige voorwaarde te vervullen, zulks terwijl de doodslag gestrekt heeft om de ontdekking van de voorafgegane en van de gevolgde misdaad voor te komen;) Gelet op artikel 295 van het Wetboek van Strafregt, de artikelen 2 en 13, aanvang en 3º, van de Wet van den 29 Junij 1854 (Staatsblad Nº 102) en de artikelen 1 en 3, eerste en derde lid, der Wet van den 17 September 1870 (Staatsblad Nº 162), luidende:Artikel 295:"Nederlaag van een mensch wordt doodslag of manslag genoemd."Artikel 2:"De straffen van algemeene verbeurdverklaring der goederen den schuldige toebehoorende, van het stellen onder bijzonder toezigt der hooge politie, van eeuwigdurenden of tijdelijken dwangarbeid zijn, voor zooverre zij hier te lande nog bestaan, afgeschaft. De dwangarbeid is en blijft vervangen: de eeuwigdurende door eene tuchthuisstraf van minstens vijf en hoogstens twintig jaren;de tijdelijke door eene tuchthuisstraf van minstens vijf en hoogstens vijftien jaren."Artikel 13:aanvang: "De doodstraf wordt veranderd in tuchthuisstraf van vijf tot twintig jaren, ten aanzien der misdaden van: manslag, voorafgegaan, vergezeld of gevolgd van eene andere misdaad of een wanbedrijf, mits de manslag niet gestrekt heeft om het plegen van die misdaad of dat wanbedrijf voor te bereiden, gemakkelijk te maken of de ontdekking daarvan voor te komen;"Artikel 1:"De doodstraf wordt afgeschaft in de gevallen, waarin zij door de burgerlijke strafwet wordt bedreigd."Artikel 3:eerste lid: "De doodstraf door de burgerlijke strafwet bedreigd wordt vervangen:"derde lid: "door tuchthuisstraf van vijf tot vijf en twintig jaren voor de misdaden, voorzien bij de artt. 76, 77, 79, 80, 81, 82, 83, 91, 94, 95, 96, 97, 125, 316, 344, 365 en 381 van het Wetboek van Strafregt, benevens voor manslag voorafgegaan, vergezeld of gevolgd van eene andere misdaad of een wanbedrijf, en voor brandstichting anders dan in de gevallen, omschreven bij art. 13 der wet van 29 Junij 1854 (Staatsblad Nº 102);" Gelet op de artikelen 207 en 208 van het Wetboek van Strafvordering, Veroordeelt den requirant [requirant] tot eene tuchthuisstraf van vijf en twintig jaren; Verwerpt overigens het beroep; Veroordeelt den requirant in de kosten daarop gevallen, invorderbaar, even als de overige, des noods bij lijfsdwang; Gelast dat de reeds bevolene aanplakking zal geschieden met in achtneming van dit arrest. Gewezen te 's Gravenhage bij de Heeren Mrs. Coninck Liefsting, Vice-President, van Meerbeke, Schuurman, Jolles, Telting, Pols en Asser, Raden, die dit arrest met den Griffier hebben onderteekend, en door den Vice-President in tegenwoordigheid van de genoemde Heeren uitgesproken ter openbare teregtzitting van den Veertienden Maart 1800 een en tachtig.