Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-06-2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:2090, 20-001833-18

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-06-2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:2090, 20-001833-18

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
23 juni 2021
Datum publicatie
30 november 2021
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2021:2090
Zaaknummer
20-001833-18

Inhoudsindicatie

Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal, twee gekwalificeerde diefstallen en belediging. Bevestiging van het vonnis waarvan beroep, met uitzondering van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Parketnummer : 20-001833-18

Uitspraak : 23 juni 2021

TEGENSPRAAK (ex art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 31 mei 2018 met parketnummer 02-700221-17, alsmede de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf onder parketnummer 02-700231-14, in de strafzaak tegen:

[verdachte] ,

geboren op [geboorteplaats] op [geboortedag] 1985,

wonende te [adres 1]

Hoger beroep

Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het onder feit 1, feit 2, feit 4 en feit 5 tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als:- ‘diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak’ (feit 1),- ‘eenvoudige belediging’ (feit 2),- ‘diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van inklimming’ (feit 4) en- ‘diefstal’ (feit 5),de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht.Voorts heeft de rechtbank de teruggave gelast aan de verdachte van twee inbeslaggenomen schoenen. De rechtbank heeft tevens de tenuitvoerlegging gelast van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] is toegewezen tot het bedrag van € 937,50, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 juni 2015 tot aan de dag der algehele voldoening en onder afwijzing van het meer of anders gevorderde. Ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 1] is tevens de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. De benadeelde partij [benadeelde 2] is niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding. Ten slotte zijn de jegens de verdachte verleende en reeds geschorste bevelen tot voorlopige hechtenis opgeheven.

Namens de verdachte en door de officier van justitie in het arrondissement Zeeland-West-Brabant is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met dien verstande dat het hof onder feit 1 bewezen zal verklaren dat de verdachte – naast een sleutelbos – ook een spaarpot van [benadeelde 3] heeft weggenomen, en dat de op te leggen straf gelijk zal zijn aan het reeds door de verdachte ondergane voorarrest.

De raadsman van de verdachte heeft een straftoemetingsverweer gevoerd, in die zin dat de verdediging zich heeft geschaard achter de strafeis van de advocaat-generaal. Aangaande de vordering tot tenuitvoerlegging is bepleit dat het Openbaar Ministerie daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat het hof daarop zou moeten beslissen overeenkomstig het vonnis van de rechtbank. Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde 2] is aangevoerd dat deze niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering tot schadevergoeding. Ter zake van de inbeslaggenomen goederen heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het gerechtshof.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het bestreden vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf. In zoverre zal het vonnis waarvan beroep worden vernietigd. Bijgevolg zullen de daarmee samenhangende overwegingen van de rechtbank, dus voor zover die zien op de schadevergoedingsmaatregel en de vordering tot tenuitvoerlegging, alsmede de toepasselijke wettelijke voorschriften, in hun geheel worden vervangen in dier voege als hierna vermeld.

Daarnaast acht het hof het aangewezen om de bewijsmiddelen aan te vullen en de bewijsoverweging op onderdelen te wijzigen, telkens op na te melden wijze.

Naar aanleiding van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep ziet het hof eveneens aanleiding om de strafoverweging van de rechtbank in zijn geheel te vervangen door hetgeen hierna onder ‘Op te leggen straf’ zal worden overwogen.

Aanvulling van de bewijsmiddelen en wijziging van de bewijsoverweging

In aanvulling op de gebezigde bewijsmiddelen ten aanzien van feit 1 bezigt het hof tevens het navolgende bewijsmiddel tot het bewijs, waarbij het paginanummer dat in onderstaand bewijsmiddel is genoemd verwijst naar het dossier van de politie-eenheid Zeeland-West-Brabant, proces-verbaalnummer PL2000-2017238449Z, gesloten d.d. 3 oktober 2017:

1. Proces-verbaal van aangifte door [benadeelde 3] d.d. 1 oktober 2017, pagina 57, derde alinea van de verklaring, voor zover inhoudende het adres van de plaats delict, te weten de [adres 4] .

Het hof is voorts van oordeel dat de bewijsoverweging inzake feit 2, voor zover het de eerste volzin op pagina 5 van het vonnis betreft, wijziging behoeft en mitsdien komt te luiden als volgt:

“Op donderdag 5 november 2015 heeft [aangever 1] aangifte gedaan namens [slachtoffer] tegen verdachte, inhoudende dat hij heeft gezien dat verdachte op dinsdag 3 november 2015 zijn dochter [slachtoffer] tijdens een ruzie in het gezicht heeft gespuugd toen zij in de achtertuin van haar woning aan de [adres 2] stond. 1

In aanvulling op de gebezigde bewijsmiddelen ten aanzien van feit 4 bezigt het hof eveneens de navolgende bewijsmiddelen tot het bewijs, waarbij de paginanummers die in onderstaande bewijsmiddelen zijn genoemd verwijzen naar de doorgenummerde pagina’s van het dossier van de politie-eenheid Zeeland-West-Brabant, proces-verbaalnummer PL2000-2015275874Z, gesloten d.d. 26 oktober 2015:

1. Proces-verbaal van bevindingen van 19 oktober 2015, op ambtsbelofte opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1] , hoofdagent van de politie, proces-verbaalnummer PL2000-2015144463-6, pagina 20, voor zover inhoudende dat voornoemde verbalisant op 9 juni 2015 in het pand aan de [adres 3] met behulp van een DNA-kit één sigarettenpeuk heeft veiliggesteld onder vermelding van SIN-nummer AAEZ6708NL. Uit de opmerking in dit proces-verbaal dat de peuk bij verwerking een nieuw SIN-nummer heeft gekregen, in samenhang met de inhoud van het hieronder bedoelde NFI-rapport d.d. 9 september 2015, waarin met betrekking tot de onderzochte peuk afkomstig van de inbraak in [adres 3] hetzelfde proces-verbaalnummer (te weten: PL2000-2015144463) wordt vermeld, leidt het hof af dat voormeld SIN-nummer is gewijzigd in AAHU9564NL#01;

2. Proces-verbaal van identificatie naar aanleiding van DNA-sporen van 23 september 2015, op ambtseed opgemaakt door verbalisant [verbalisant 2] , sporencoördinator van de politie-eenheid Zeeland-West-Brabant, proces-verbaalnummer PL2000-2015144463-8, pagina 22, inhoudende dat uit het door het NFI ingesteld vergelijkend onderzoek naar voren is gekomen dat het spoor met SIN-nummer AAHU9564NL een match met het DNA-profiel van de verdachte heeft opgeleverd;

3. Het rapport van ing. [forensisch deskundige] van het NFI te Den Haag d.d. 9 september 2015, nummer HVC-15-533, pagina’s 23-27, betreffende de resultaten van vorenbedoeld vergelijkend forensisch onderzoek, waarbij de matchkans DNA-profiel volgens dit rapport kleiner is dan één op één miljard.

Het hof is daarnaast van oordeel dat de bewijsoverweging inzake feit 4, voor zover het de eerste volzin onder ‘Ten aanzien van feit 4’ op pagina 5 van het vonnis betreft, wijziging behoeft en mitsdien komt te luiden als volgt:

“In de ochtend van 8 juni 2015 heeft [aangever 2] namens zijn kledingwinkel [benadeelde 1] , gevestigd aan de [adres 3] , aangifte gedaan van inbraak in die winkel.”

Ten slotte behoeft naar ’s hofs oordeel de bewijsoverweging inzake feit 5, voor zover het de zevende volzin onder ‘Ten aanzien van feit 5’ op pagina 6 van het vonnis betreft, wijziging en mitsdien komt deze volzin te luiden als volgt:

“Op camerabeelden van de beveiligingscamera’s in het café is te zien dat verdachte de tas wegneemt.”

Op te leggen straf

Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.

Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal, twee gekwalificeerde diefstallen en belediging. Door te handelen zoals bewezen is verklaard heeft de verdachte het eigendomsrecht van de slachtoffers geschonden. Dergelijk handelen veroorzaakt niet alleen materiële schade, maar zorgt eveneens voor overlast, ergernis en een gevoel van onveiligheid bij de slachtoffers. In het geval van de onder feit 1 bewezenverklaarde woninginbraak is het slachtoffer voorts geconfronteerd met een inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer. Van dat alles heeft de verdachte zich kennelijk niets aangetrokken. Hij heeft slechts gehandeld uit het oogpunt van eigen financieel gewin. Het hof rekent het de verdachte dan ook ernstig aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard. Daarnaast heeft de verdachte zijn ex-partner, in het bijzijn van hun dochtertje, in haar eer en goede naam aangetast door deze in haar gezicht te spugen. Ook dit rekent het hof de verdachte aan.

Aangezien de verdachte het bij dagvaarding ad informandum gevoegde feit niet geheel heeft bekend, zal het hof dat feit niet betrekken bij de straftoemeting.

Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 1 april 2021, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij eerder meermalen onherroepelijk voor strafbare feiten is veroordeeld. Daaronder bevinden zich veroordelingen ter zake van vermogensdelicten. Die veroordelingen hebben de verdachte er klaarblijkelijk niet van weerhouden om opnieuw strafbare feiten te plegen.

Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de raadsman in dit verband naar voren gebracht dat de verdachte inmiddels woonachtig is in Tilburg, een minderjarige dochter heeft, recent zijn rijbewijs heeft gehaald en als zelfstandig ondernemer een winkel start in reparaties van mobiele telefoons.

Tevens heeft het hof kennisgenomen van de inhoud van de hierna te noemen reclasseringsrapporten.

Uit het advies van Reclassering Nederland d.d. 16 oktober 2015 komt als conclusie naar voren dat verdachte stond geregistreerd als zeer actieve veelpleger en dat zijn delictgedrag vaak verband houdt met zijn alcoholgebruik. Destijds maakte de verdachte zijn middelengebruik voor de reclassering weinig concreet en leek hij dit te bagatelliseren. Het recidiverisico werd door de reclassering als hoog ingeschat.

In het positief afloopbericht toezicht d.d. 23 juni 2017 is te lezen dat de verdachte heeft meegewerkt aan de – in een andere strafzaak opgelegde – meldplicht en een ambulante behandeling, waarbij de behandeling zich ook heeft gericht op het overmatige alcoholgebruik van de verdachte. Er waren ten tijde van het opstellen van het afloopbericht geen signalen van overmatig alcoholgebruik. De verdachte is verwikkeld geraakt in een vete tussen zijn familie en een andere familie in Terneuzen, hetgeen soms uitmondt in strafbaar gedrag. In de startfase van het toezicht waren er volgens de reclassering veel praktische problemen. Zo had de verdachte geen inkomen, huisvesting of dagbesteding. Met ondersteuning van de afdeling Maatschappelijke en Justitiële Dienstverlening krijgt de verdachte inmiddels een uitkering, heeft hij een inschrijfadres en werkt hij via de gemeente bij een project voor langdurig werklozen.

Uit het advies van Reclassering Nederland d.d. 2 oktober 2017 volgt dat door de reclassering problemen werden gesignaleerd op het gebied van huisvesting, justitie en middelengebruik. De verdachte stond bekend als veelpleger. Hij woonde tijdelijk bij zijn ouders, aangezien hij zijn woonruimte was verloren. Verdachte was werkzaam bij een klus- en hoveniersbedrijf. Het recidiverisico werd ook toentertijd door de reclassering als hoog ingeschat.

Uit het advies van Reclassering Emergis GGZ d.d. 27 oktober 2017 komt als conclusie naar voren dat sprake was van excessief alcoholgebruik. Ondanks het positief verlopen toezicht valt de verdachte terug in alcoholmisbruik, verloor hij zijn woonruimte en werd hij verdacht van recidiverend delictgedrag.

Het advies van Reclassering Emergis GGZ d.d. 21 december 2018 geeft als conclusie dat de verdachte in het verleden begeleiding en ambulante behandeling heeft ontvangen van verschillende instanties. Deze hebben evenwel niet geleid tot blijvend positief resultaat, ondanks dat verdachte inzicht toont in zijn problemen, gedrag en de gevolgen daarvan. Hij is niet gemotiveerd om zich in te zetten binnen een eventueel reclasseringstoezicht of behandelkader. Mede gelet op het hoge recidiverisico adviseert de reclassering tot oplegging van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders.

Mede gezien de inhoud van voormelde rapportages en gelet op het recidiverende gedrag van de verdachte in het verleden heeft het hof, met de rechtbank, onverminderd zorg over zijn persoonlijke situatie. Het hof ziet echter geen aanleiding om de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders op te leggen, reeds omdat niet aan de wettelijke vereisten voor oplegging daarvan is voldaan.

Het hof is van oordeel dat, ondanks de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, in het bijzonder gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, het justitiële verleden van de verdachte en in verband met een juiste normhandhaving, niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die de onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.

Alles afwegende acht het hof in beginsel oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht passend en geboden. Daarbij heeft het hof tevens de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten, dienende als indicatie voor een gebruikelijk rechterlijk straftoemetingsbeleid ten aanzien van gekwalificeerde diefstallen, in aanmerking genomen.

Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak evenwel nog het volgende.

Het hof stelt vast dat de verdachte voor het eerst op 14 oktober 2015 door de politie als verdachte is gehoord en in verzekering is gesteld. Nadat hij was gedagvaard voor de rechtbank en de zaak in eerste aanleg was behandeld, heeft de rechtbank op 31 mei 2018 vonnis gewezen. Vervolgens is namens de verdachte op 4 juni 2018 hoger beroep ingesteld. Het hof doet bij arrest van heden – 23 juni 2021 – einduitspraak. Het tijdsverloop tussen het aanvangsmoment van de ‘criminal charge’ als bedoeld in artikel 6 van het EVRM en het wijzen van vonnis door de rechtbank bedraagt derhalve 2 jaren en ruim 7 maanden. Het tijdsverloop tussen het instellen van hoger beroep en het wijzen van eindarrest bedraagt op basis van het voormelde 2 jaren en ruim 12 maanden. Voorts heeft te gelden dat de totale procesduur meer dan 4 jaren bedraagt.

Bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden kunnen bijzondere omstandigheden een rol spelen, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Het hof is van oordeel dat van dergelijke omstandigheden die het tijdsverloop kunnen verklaren niet is gebleken.

Op grond van het voorgaande stelt het hof vast dat einduitspraak zal worden gedaan na het verstrijken van twee jaren. Daarmee is de redelijke termijn in eerste aanleg met ruim 7 maanden en in hoger beroep met ruim 12 maanden overschreden. Het hof zal deze overschrijdingen ten faveure van de verdachte verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat het hof de op te leggen gevangenisstraf zal matigen met één maand.

Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof, evenals de rechtbank en zoals gevorderd door de advocaat-generaal, de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden met aftrek van het voorarrest.

Schadevergoedingsmaatregel

Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof met de rechtbank in rechte vastgesteld dat door het onder feit 4 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 1] is toegebracht tot een bedrag van € 937,50. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.

Het hof ziet, evenals de rechtbank, aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 juni 2015 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert.

Anders dan de rechtbank, die bij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel bij gebreke van betaling en verhaal 18 dagen vervangende hechtenis heeft opgelegd, zal het hof – in verband met de gewijzigde wetgeving per 1 januari 2020 – in plaats van vervangende hechtenis de duur volgens welke gijzeling kan worden toegepast bepalen.

Het hof zal aldus bepalen dat gijzeling voor ten hoogste 18 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.

Vordering tot tenuitvoerlegging

De officier van justitie bij het arrondissementsparket Zeeland-West-Brabant heeft de tenuitvoerlegging gevorderd van een bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 februari 2015 onder parketnummer 02-700231-14 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.

Het hof stelt vast dat het gerechtshof Amsterdam reeds bij onherroepelijk arrest van 4 december 2018, gewezen onder parketnummer 23-004592-17, de gehele tenuitvoerlegging heeft gelast van voormelde voorwaardelijke gevangenisstraf. Uit de inhoud van het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 1 april 2021, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, komt naar voren dat de tenuitvoerlegging van die eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf is geëxecuteerd in de periode van 25 mei 2020 tot en met 17 november 2020, tezamen met hechtenis voor de duur van 2 weken, zoals opgelegd bij voormeld arrest.

Aangezien reeds bij onherroepelijk geworden arrest van het gerechtshof Amsterdam de tenuitvoerlegging van de thans eveneens aan de orde voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden is gelast en die straf bovendien reeds is geëxecuteerd, is het hof van oordeel dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering tot tenuitvoerlegging. Mitsdien zal het hof hierna overeenkomstig beslissen.

Vervanging van de toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof vervangt de door de rechtbank aangehaalde artikelen door de artikelen 10, 27, 36f, 57, 63, 266, 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden. Op deze artikelen is zowel het deel van het bevestigde dictum van de rechtbank als de hierna te geven beslissing gegrond.

BESLISSING

Het hof:

vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf, en doet in zoverre opnieuw recht:

legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 1] , ter zake van het bewezenverklaarde van het onder feit 4 tenlastegelegde een bedrag te betalen van € 937,50 (zegge: negenhonderdzevenendertig euro en vijftig cent) aan materiële schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 juni 2015 tot aan de dag der algehele voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 18 (achttien) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;

bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van de aan hem opgelegde betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;

verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vordering tot tenuitvoerlegging onder parketnummer 02-700231-14;

bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het vorenoverwogene.

Aldus gewezen door:

mr. R.G.A. Beaujean, voorzitter,

mr. M.L.P. van Cruchten en mr. R. Lonterman, raadsheren,

in tegenwoordigheid van mr. lic. J.N. van Veen en mr. A. van Kaathoven, griffiers,

en op 23 juni 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Mr. Lonterman voornoemd is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.