Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-07-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2112, 20-000995-18

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-07-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2112, 20-000995-18

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
13 juli 2020
Datum publicatie
13 juli 2020
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2020:2112
Formele relaties
Zaaknummer
20-000995-18

Inhoudsindicatie

Het hof bevestigt grotendeels het vonnis waarvan beroep met uitzondering van de door de rechtbank opgelegde straf en legt aan de verdachte - mede gelet op de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep - een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren en 3 maanden met aftrek van voorarrest op.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000995-18

Uitspraak : 13 juli 2020

TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 20 maart 2018 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken met parketnummers 01-993224-14 en 01-993386-16, tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,

thans verblijvende in [penitentiaire inrichting] .

Hoger beroep

Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte vrijgesproken van het in de zaak met parketnummer 01-993386-16 tenlastegelegde en ter zake van het in de zaak met parketnummer 01-993224-14 tenlastegelegde

-

deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (feit 1);

-

medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd (feit 2A);

-

medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd (feit 2B);

-

medeplegen van het voorbereiden of bevorderen van een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door zich en een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en te verschaffen en voorwerpen en stoffen voorhanden te hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit (feit 3) en

-

medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod (feit 4)

veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de rechtbank bij voormeld vonnis de schorsing van het tegen verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis met onmiddellijke ingang opgeheven.

Tot slot heeft de rechtbank de inbeslaggenomen goederen verbeurd verklaard.

De verdachte en de officier van justitie in het arrondissement Oost-Brabant hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep en in eerste aanleg.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen met aanvulling van een bewezenverklaring van het in de zaak met parketnummer 01-993224-14 onder 4 tenlastegelegde opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en met uitzondering van de door de rechtbank opgelegde straf en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren met aftrek van voorarrest.

De verdediging heeft zich op het standpunt dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Voorts heeft de verdediging bepleit dat de verdachte zal worden vrijgesproken van de in de zaak met parketnummer 01-993224-14 onder 2B en 4 tenlastegelegde feiten. Tot slot heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust,

-

met uitzondering van de overwegingen ten aanzien van de ontvankelijkheid van de officier van justitie op pagina’s 3 tot en met 8 van het vonnis;

-

met uitzondering van de beslissing op het in de zaak met parketnummer 01-993224-14 onder 4 tenlastegelegde feit;

-

met opmerkingen ten aanzien van de bewezenverklaring van het in de zaak met parketnummer 01-993224-14 onder 3 tenlastegelegde feit;

-

met aanvullingen, verbeteringen en schrappingen van door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen;

-

met uitzondering van de zin ‘Toen hij in België vast kwam te zitting (het hof begrijpt: zitten) na de ontdekking van het lab in [plaats ] , werd voor hem een Belgische advocaat gezocht, gevonden en ook betaald door het samenwerkingsverband’ in de bewijsoverweging ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 01-993224-14 onder 1 tenlastegelegde feit op pagina 13 van het vonnis;

-

met uitzondering van de zin ‘ [verdachte] en [medeverdachte 1] hebben over hun betrokkenheid bij de handel in verdovende middelen geen verklaring willen afleggen’ in de bewijsoverweging ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 01-993224-14 onder 2A tenlastegelegde feit op pagina 17 van het vonnis;

-

met uitzondering van de bewijsoverweging ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 01-993224-14 onder 3 tenlastegelegde feit op pagina 19 van het vonnis;

-

met uitzondering van de kwalificatie van het in de zaak met parketnummer 01-993224-14 onder 3 bewezenverklaarde feit;

-

met uitzondering van de door de rechtbank opgelegde straf en de strafmotivering;

-

met aanvulling van de motivering ten aanzien van het beslag op pagina 24 van het vonnis, in die zin dat daarbij rekening is gehouden met de draagkracht van de verdachte.

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging – op gronden zoals verwoord in de pleitnota – bepleit dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het in de zaak met parketnummer 01-993224-14 onder 2B tenlastegelegde feit. Dat verweer wordt weerlegd door de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen en bewijsoverweging, waarmee het hof zich – met inachtneming van het hierna overwogene – verenigt. De omstandigheid dat [verdachte] een aantal dagen voorafgaand aan de ‘klapdag’ op 4 april 2016 afwezig zou zijn geweest, maakt het voorgaande niet anders.

Hetgeen de verdediging voor het overige heeft aangevoerd, zal hieronder aan de orde komen.

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Daartoe is – zoals verwoord in de pleitnota – aangevoerd dat enig redelijk vermoeden van schuld als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering ten aanzien van [verdachte] en zijn medeverdachten ontbrak ten tijde van de start van [onderzoek 1] en lopende [onderzoek 1] geen informatie bekend werd waaruit vervolgens alsnog een redelijk vermoeden van schuld is ontstaan voor het plegen of beramen van misdrijven door deze verdachten of op de locatie van [bedrijf] . Mitsdien ontbeert ook de start van het vervolgonderzoek [onderzoek 2] elk redelijk vermoeden van schuld ex artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering, zoals dat wel is vereist voor de start van een dergelijk onderzoek. Schending van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering impliceert direct ook een schending van beginselen van een eerlijke procesvoering als bedoeld in artikel 6 EVRM, aldus de verdediging.

Het hof overweegt als volgt.

In zaaksdossier 1 (ZD01) van [onderzoek 2] is gerelateerd dat in september 2013 een onderzoek onder de naam [onderzoek 1] is gestart naar aanleiding van een CIE-proces-verbaal met de volgende inhoud:

“De loods van een bedrijf aan de [adres 1] , wordt gebruikt bij grootschalige importhandel van grondstoffen voor de productie van XTC”.

In het CIE-proces-verbaal d.d. 28 maart 2013 is gerelateerd dat de verstrekte informatie als betrouwbaar kon worden aangemerkt.

Blijkens gegevens afkomstig van de Kamer van Koophandel stond vanaf 15 juni 2004 op dat adres ingeschreven [bedrijf] . De activiteiten van het bedrijf bestonden volgens gegevens van de Kamer van Koophandel uit de verhuur van overige consumentenartikelen en de in-, verkoop en verhuur van horeca gerelateerde producten. De eigenaresse van [bedrijf] was genaamd [betrokkene 1] . Uit de gemeentelijke basisadministratie bleek dat zij was gehuwd met [medeverdachte 2] .

Op 5 september 2013 is een cameraopstelling gerealiseerd met zicht op het pand aan de [adres 1] . Bij het uitkijken van de beelden van de periode van 5 tot en met 9 september 2013 is waargenomen dat [medeverdachte 2] beschikt over sleutels van het pand, dat hij dagelijks als eerste aanwezig is en als laatste vertrekt, dat veel verschillende personen het pand bezochten, dat [medeverdachte 2] blauwe wegwerphandschoenen droeg en dat een vacuüm sealmachine het pand is binnengedragen (proces-verbaal FIOD van 18 september 2013).

Het hof stelt vast dat de informatie uit het CIE-proces-verbaal d.d. 28 maart 2013 met deze bevindingen is geactualiseerd en ‘opgeplust’. Op basis hiervan kon op 20 september 2013 door de officier van justitie [medeverdachte 2] als verdachte worden aangemerkt en kon jegens hem in het kader van Titel IVa van Boek I van het Wetboek van Strafvordering een bevel observatie ex artikel 126g van het Wetboek van Strafvordering worden verleend.

In een proces-verbaal van bevindingen van 6 januari 2014 is door de Fiscale Inlichtingen en OpsporingsDienst (FIOD) gerelateerd dat de door eerdergenoemde cameraopstelling gemaakte beelden vanaf 5 september 2013 tot en met 26 november 2013 zijn uitgekeken en daarop ter aanvulling op bovengenoemde bevindingen het volgende is waargenomen. Enige tijd na [medeverdachte 2] verschijnt nagenoeg dagelijks een man die wordt geïdentificeerd als [verdachte] , geboren op [geboortedatum] ; een van beiden is altijd in het pand aanwezig. Het is [verbalisant 1] ambtshalve bekend dat [verdachte] reeds jarenlang in drugsonderzoeken opduikt en uitgebreide contacten heeft binnen de synthetische drugskringen. Hij wordt beschouwd als een belangrijke speler in het (synthetische) drugsmilieu.

Het pand werd volgens de FIOD bezocht door 213 unieke personen, waarvan een deel is geïdentificeerd en die gemeen hebben dat zij nagenoeg zonder uitzondering criminele antecedenten hebben waarbij het meer dan eens gaat om overtreding van de Opiumwet. Onder de bezoekers bevinden zich meerdere mensen waarvan informatief dan wel uit strafrechtelijke onderzoeken bekend is dat zij zich bezighouden met de handel in en de omzetting van (pre)precursoren en/of de handel in drugs. De bezoekers komen globaal uit heel zuidwest Nederland en voorts wordt het pand bezocht door personen met de Belgische, Tsjechische en Poolse nationaliteit. Activiteiten die zouden kunnen duiden op de daadwerkelijke uitoefening van een party-verhuurbedrijf van enige omvang werden niet waargenomen.

Met enige regelmaat werden omzichtig voertuigen de loods behorend bij het pand binnengereden. Veelal werden deze voertuigen begeleid door andere voertuigen. Nadat een voertuig het pand was binnengereden, werd de rolpoort van het pand die toegang gaf tot de inpandige loods gesloten. De meeste voertuigen bleven slechts enkele minuten in de loods. Zodra voertuigen de loods verlieten, werd de rolpoort direct weer gesloten. Zoals in het proces-verbaal van 18 september 2013 reeds was gerelateerd, werd waargenomen dat [medeverdachte 2] op meerdere momenten blauwe (nitril) doktershandschoenen droeg. Voorts is waargenomen dat [verdachte] samen met een verdachte in een lopend drugsonderzoek een vacuümsealmachine de loods heeft binnengedragen. Op grond van vorenstaande informatie relateert de FIOD dat het vermoeden bestaat dat de personen die in de loods samenkomen in georganiseerd verband misdrijven als bedoeld in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering beramen, voorbereiden en/of plegen en daarbij de loods aan de [adres 1] mede als ontmoetingsplaats gebruiken.

Vervolgens is op 6 januari 2014 gestart met [onderzoek 2] in het kader van Boek I Titel V van het Wetboek van Strafvordering, waarbij gebruik is gemaakt van de cameraopstelling die reeds in [onderzoek 1] was geplaatst. Het aanvankelijk door de FIOD uitgevoerde onderzoek werd daarbij overgenomen door de Dienst Landelijke Recherche (DLR).

Gelet op de hier geschetste gang van zaken bij de start van [onderzoek 1] en de start van [onderzoek 2] , stelt het hof – met de rechtbank – vast dat de feiten en omstandigheden zoals die zijn gerelateerd in voornoemd proces-verbaal van bevindingen van de FIOD en in onderling verband en samenhang bezien met het CIE-proces-verbaal zonder meer een redelijk vermoeden dat – kort gezegd – in georganiseerd verband misdrijven als bedoeld in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering worden beraamd of gepleegd, kunnen dragen. De verweren die uitgaan van het standpunt dat er geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld bij de start van [onderzoek 2] worden derhalve verworpen. Zulks impliceert ook dat de door de rechter-commissaris verleende machtigingen op goede grond konden worden verleend en dat evenmin sprake was van schending van artikel 6 EVRM.

Met betrekking tot de verweren die zijn gevoerd met betrekking tot de start van [onderzoek 1] overweegt het hof het volgende. Het hof beschouwt [onderzoek 2] als een zelfstandig onderzoek, waarbij het redelijk vermoeden in het kader van Boek 1 Titel V van het Wetboek van Strafvordering mede is gebaseerd op bevindingen uit [onderzoek 1] . Op zichzelf genomen staat de start van [onderzoek 1] daarmee niet (meer) ter discussie, tenzij bij de start van [onderzoek 1] onrechtmatigheden zouden hebben plaatsgevonden die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de resultaten die zijn verkregen in [onderzoek 2] . Op basis van het onderzoek ter terechtzitting en de inhoud van het dossier heeft het hof echter nog geen begin van een aanwijzing gevonden die zou kunnen duiden op onregelmatigheden in de start van [onderzoek 1] .

Gelet op al hiervoor is overwogen, komt het hof tot de conclusie dat er geen sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het vooronderzoek. Als zodanig dient het door de verdediging gedane beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie te worden verworpen.

Ook voor het overige zijn het hof geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de weg staan. De officier van justitie kan derhalve in de vervolging van de verdachte worden ontvangen.

Vrijspraak van het onder 4 tenlastegelegde feit (parketnummer 01-993224-14)

Het hof begrijpt de gehele tenlastelegging zo dat het in de zaak met parketnummer 01-993224-14 onder 4 tenlastegelegde feit ziet op het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen (en/of verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren) van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne dat op 10 oktober 2015 zou hebben plaatsgevonden, in elk geval het aanwezig hebben van die (onbekende) hoeveelheid, terwijl het onder 2B tenlastegelegde feit ziet op het opzettelijk hebben van de hoeveelheid cocaïne die op 4 april 2016 in het pand aan de [adres 1] is aangetroffen.

Het hof is van oordeel dat het in de zaak met parketnummer 01-993224-14 onder 4 tenlastegelegde feit niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, nu niet (voldoende) is komen vast te staan dat zich in de vrachtwagen die op 10 oktober 2015 bij het pand aan de [adres 1] is geweest, daadwerkelijk een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne heeft bevonden.

Opmerkingen ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 3 (parketnummer 01-993224-14)

Aan de verdachte is in de zaak met parketnummer 01-993224-14 onder 3 – voor zover hier relevant – tenlastegelegd:

‘hij (…) om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, (...) voor te bereiden en/of te bevorderen,

- een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, en/of

- zich en/of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft/hebben getracht te verschaffen (...)’.

In artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet is strafbaar gesteld:

‘hij die om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10, voor te bereiden of te bevorderen:

- 1° een ander tracht te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen,

- 2° zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit tracht te verschaffen (…)’.

De rechtbank heeft in haar vonnis onder 3 – voor zover hier relevant – bewezenverklaard:

‘om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, (...) voor te bereiden of te bevorderen

- zich en een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft/hebben getracht te verschaffen en/of verschaft (…)’.

Het hof begrijpt het vonnis – gelet op de wijze waarop het feit is tenlastegelegd en in ogenschouw genomen de formulering van de strafbaarstelling – zo dat zij heeft bedoeld bewezen te verklaren:

‘om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, (...) voor te bereiden of te bevorderen

- zich en een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft/hebben getracht te verschaffen (...)’.

Voorts is het hof van oordeel dat in de bewezenverklaring van feit 3 ten onrechte na ‘te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren’ de woorden ‘van middelen’ (vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I) zijn komen te vervallen.

Het hof begrijpt de bewezenverklaring als hierboven beschreven en is van oordeel dat de verdediging noch het Openbaar Ministerie daarbij in de belangen is geschaad. Het hof verenigt zich met de bewezenverklaring van de rechtbank, met inachtneming van het hiervoor overwogene.

Aanvullingen, verbeteringen en schrappingen van bewijsmiddelen

Het hof verenigt zich met de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen, met inachtneming van het navolgende.

De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.

Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft. Anders dan de rechtbank hecht het hof daarbij geen waarde aan het opschrift dat telkens per feit boven de bewijsmiddelen staat vermeld.

Gelet op hetgeen het hof hierboven ten aanzien van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie heeft overwogen, ziet het hof geen aanleiding voor bewijsuitsluiting.

Aanvullingen van bewijsmiddelen

Het hof zal de bewijsmiddelen van de rechtbank aanvullen met de volgende bewijsmiddelen:

Het proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof, meervoudige kamer voor strafzaken, op 22 juni 2020, voor zover inhoudende als verklaring van [verdachte] :

(blad 2)

U, voorzitter, vraagt mij waarom ik de beschikking had over een PGP-telefoon. Ik antwoord daarop dat iedereen er eigenlijk wel één had. Ik bedoel daarmee iedereen die bij ons op bezoek kwam.

(blad 3)

U, voorzitter, houdt mij voor dat in een OVC-gesprek tussen mij en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] d.d. 2 juni 2015 door [medeverdachte 2] is gezegd: “Gij moet dinsdag even 3000 pillen. Honderd-veertigers. Roze”, waarop ik vraag: “Hebben wij nog roze? Nee” en [medeverdachte 1] zegt: “Nee, we hebben alleen (...) oranje”. Daarop zeg ik vervolgens: “Die zijn roze. Ze willen natuurlijk die handgranaatjes, die roze, van mij”. (...) U, voorzitter, houdt mij voor dat ik in het gesprek zeg: “Ze willen natuurlijk die handgranaatjes, die roze, van mij” en het erop lijkt dat ik weet waar het over gaat. Het kan goed ergens over zijn gegaan. Er zijn heel veel gesprekken gevoerd over A-olie, drugs en pilletjes.

(blad 4) U, voorzitter, houdt mij voor dat op 4 april 2016 in het pand van [bedrijf] aan de [adres 1] onder meer ruim 15 kilo aan MDMA-tabletten, ruim 2.000 MDMA-tabletten en 870 gram cocaïne is aangetroffen. [medeverdachte 2] heeft verklaard over hetgeen in de kapstok werd aangetroffen. Wat daar lag, was van mij. Dat klopt. Dat geef ik toe. Die stash in de kapstok was van mij.

U, voorzitter, houdt mij voor dat [getuige] in zijn verhoor bij de rechter-commissaris d.d. 6 juni 2017 het volgende heeft verklaard: “U vraagt mij of ik wel eens op de [adres 1] geweest ben, dat zou goed kunnen. Het zou kunnen dat ik samen met [betrokkene 2] in die tijd tabletteermachines heb verkocht. U toont mij twee foto’s en zegt mij dat op foto 1 [verdachte] is te zien en op foto 3 [medeverdachte 1] . Ik herken deze mensen wel als mensen die ik daar gezien heb. Ik heb wel met [betrokkene 2] op dat adres één machine afgeleverd en die twee mannen waren daar ook”. (...) Ik verklaar daarop dat het goed zo kan zijn. (...) Het is wel één van de dingen die daar gebeurde, dat klopt. Er kwamen heel veel mensen bij elkaar op de koffie. Er werden onderling dingen afgesproken. Het kan zo zijn dat die machine bij ons is afgeleverd en weer is opgehaald. Dat [getuige] heeft verklaard dat wij daar waren, dat kan kloppen. Er zijn onderling zaken afgesproken en afgeleverd, waarvoor wij misschien een vergoeding hebben gekregen. Dat is onderling wel gebeurd.

(blad 5) De oudste raadsheer houdt mij voor dat ik zojuist heb verklaard dat ik een kleine rol heb gehad in het drugslab dat op 10 februari 2015 op de [locatie ] is aangetroffen en vraagt mij wat mijn rol was. Mijn rol was om mensen bij elkaar te brengen. Ik heb veel mensen bij elkaar aan tafel gebracht. Van daaruit gingen we verder. Dan hoop je op een kleine vergoeding. Ik heb mensen bij elkaar gebracht die met elkaar zijn verdergegaan.

(blad 6) De jongste raadsheer houdt mij voor dat in een OVC-gesprek d.d. 14 mei 2015 te 10.52.32 uur [betrokkene 3] zegt dat hij 15 snelle nodig heeft en vraagt of [verdachte] hem daarmee kan helpen. Ik heb daarop gevraagd of het vandaag moet zijn. Vervolgens heb ik gezegd dat het vandaag zondag is en niemand werkt en “twee minuutjes”. Daarna heb ik gezegd: “morgen”, waarop dat wordt afgesproken. De jongste raadsheer (...) vraagt mij waar dit gesprek (...) over gaat. Ik heb niet gezegd dat alle zaken niet over verdovende middelen gaan. (...) Zoals u zojuist heeft voorgehouden, ging het om 15 kilo. Het ging om 2, 10, 15 kilo en een paar duizend tabletjes.

(blad 7) De jongste raadsheer vraagt mij waarom ik (...) een tabletteermachine nodig had. Mensen kwamen bij ons. De één had vraag en de ander aanbod. Daarvoor werden honderden of duizend euro betaald. Mensen laden het in en rijden aan.

(blad 8) Wij hebben foute dingen gedaan en er is iets gebeurd.

(blad 10) De advocaat-generaal houdt mij voor dat ik in een OVC-gesprek met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] d.d. 2 juni 2015 heb gezegd: “Ze willen natuurlijk die handgranaatjes, die roze, van mij” en vraagt mij (…) wat wordt bedoeld met handgranaatjes. Ik antwoord daarop dat het pillen waren.

De advocaat-generaal vraagt mij of met het versluierd taalgebruik in het dossier pillen of andere verdovende middelen worden bedoeld. De advocaat-generaal deelt mij mede dat hij mij ziet knikken. Ik verklaar daarop dat dat klopt.

Het proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof, meervoudige kamer voor strafzaken, op 22 juni 2020, voor zover inhoudende als verklaring van [medeverdachte 1] :

(blad 2) U, voorzitter, houdt mij voor dat op 4 april 2016 in het pand van [bedrijf] aan de [adres 1] onder meer ruim 15 kilo aan MDMA-tabletten, ruim 2.000 MDMA-tabletten en 870 gram cocaïne is aangetroffen en vraagt mij of dat van mij was of dat ik weet van wie dat was. Ik had wel weet van de stash in de kapstok.

Er zijn heel veel gesprekken gevoerd. Ik wil mij aansluiten bij hetgeen [verdachte] daarover heeft verklaard, namelijk dat er heel veel vraag is geweest en daarop is geantwoord.

(blad 7) De advocaat-generaal houdt mij voor dat ik heb verklaard dat ik wel wist van de drugs die in de kapstok werden aangetroffen. Het klopt dat ik dat heb verklaard.

De advocaat-generaal vraagt mij hoe ik daarvan wist. Ik verklaar daarop dat ik daar bijna dagelijks was. Het is mij een keer opgevallen ofzo. (...) Ik denk dat ik een keer heb gezien dat de kapstok werd gebruikt.

(...) Ik antwoord daarop dat die criminele zaken het gesprek van de dag was onder het koffie drinken. Dan ga je daarover meepraten. Het ging nergens anders over.

Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 26 juni 2020 bij de raadsheer-commissaris, voor zover inhoudende als verklaring van [verdachte] :

(blad 1) Ik blijf bij mijn verklaring zoals afgelegd ter terechtzitting van 22 juni 2020, inhoudende dat met handgranaten pillen worden bedoeld.

(blad 2) In sommige gevallen zal er wel versluierd taalgebruik zijn gebruikt. Daar ga ik wel vanuit.

U, raadsheer-commissaris, vraagt mij of ik ben betrokken bij de handel in drugs. Er is wel iets door mijn handen gegaan. Ik zeg niet dat er geen strafbare feiten zijn gepleegd (...). Iedereen schreeuwde om geld. Het is er met de tijd ingeslopen. Het ging om 1 kilo, 5 kilo en 500 en 1000 pilletjes. Er zijn mensen binnen geweest. Op vrijdag kwamen mensen pillen halen. Wij hebben monsters van 5 stuks meegegeven. Wij zijn ons ervan bewust dat wij dingen hebben gedaan die niet mogen.

Ik noem [medeverdachte 2] ook wel [voornaam medeverdachte 2] .

De raadsman vraagt mij of ik – uitgaande van een werkdag van 8.00 tot 18.00 uur – kan aangeven hoeveel procent van de tijd [medeverdachte 2] gemiddeld aanwezig was. In het beginstadium was hij er elke dag. Hij opende de zaak en sloot deze af.

De raadsman vraagt mij wie bij afwezigheid van [medeverdachte 2] het pand van [bedrijf] opende en afsloot. Meestal was dat [voornaam medeverdachte 1] (het hof begrijpt: [medeverdachte 1]).

(blad 4) De raadsman vraagt mij of wij van elkaar wisten waar wij in criminele zin mee bezig waren, bijvoorbeeld dat werd gehandeld in verboden goederen. Dat is niet zo moeilijk. Natuurlijk wist de één waar de ander mee bezig was. Als wij elkaar konden helpen, dan hielpen wij elkaar.

De raadsman houdt mij voor dat de rechtbank heeft overwogen dat OVC-gesprekken waarin wordt gesproken over “Ik denk dat dit de onze is” en “Dit kost serieus geld” betrekking hebben op het lab in [plaats locatie] en vraagt mij of de rechtbank daarmee een onjuiste uitleg geeft aan die gesprekken. We hebben wel dingen geleverd. Ik heb daar wel borg voor gestaan en daar zouden wij een vergoeding voor krijgen. Het werkte zo dat iemand iets bij ons afgooide en ik borg stond dat het werd doorgegeven aan de mensen in [plaats locatie] . Als ze klaar zouden zijn, zouden wij daar A-olie of liters voor terugkrijgen.

(blad 5) Ik wist wel van het lab af. Er zijn dingen geleverd ten behoeve van dat lab. We hebben apaan geleverd. Ik heb de contacten gelegd. Wij hebben met z’n drieën apaan geleverd ten behoeve van het lab. De andere twee wisten ook van de locatie van het lab in [plaats locatie] .

De raadsman houdt mij voor dat in het vonnis van [medeverdachte 2] wordt gerefereerd aan een lab in [plaats ] en vraagt mij of er een verband bestaat tussen dat lab in [plaats ] en de mensen in [bedrijf] . De mensen die daar zijn gepakt, kwamen ook bij [bedrijf] .

De raadsman vraagt mij of er door mij, [medeverdachte 1] of [medeverdachte 2] zaken zijn geregeld ten behoeve van het lab in [plaats ] . Het zou kunnen dat het in onze zaak van de een naar de andere hand is gegaan.

(blad 6) Veel mensen troffen elkaar bij ons en maakten daar afspraken. Je had dan weleens kans daar een vergoeding voor te krijgen, omdat mensen de gelegenheid hadden om elkaar te spreken in het pand van [bedrijf] . Zij vonden het redelijk daar een vergoeding tegenover te stellen.

De raadsman vraagt mij hoe ik de omvang van de drugshandel zelf zie. Jongens die wat probeerden te verdienen. Die met een kleine hoeveelheid op en neer reden. Natuurlijk maken veel kleintjes ook een grote (...).

(blad 7)Ik heb inderdaad verklaard over de stash in de kapstok. Het was mijn stash. Ik duwde daar wel iets in de kapstok. Het kan zijn dat anderen gebruik maakten van de verstopplek in de kapstok. Wat in de kapstok is aangetroffen op de dag van de inval, dat zal wel van mij zijn.

De advocaat-generaal houdt mij voor dat ik heb verklaard dat mensen van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat bij [bedrijf] kwamen en vraagt mij hoe laat [bedrijf] openging. [medeverdachte 2] deed de deur open. Het was open totdat de mensen naar huis gingen. [medeverdachte 2] sloot de deur af. Als hij er nog was, bleef ik ook zitten. Hoe laat hij naar huis ging, hing er vanaf of er nog iemand op de koffie was. Het was [medeverdachte 2] die het pand van [bedrijf] opende en weer sloot.

(pagina 8) Er werden weleens vragen gesteld. Er werden permanent mensen met elkaar in contact gebracht. Iedereen had zijn eigen ding. Er werden mij vragen gesteld. Het kan zijn dat dat permanent, dagelijks was. [medeverdachte 2] vroeg ook weleens wat aan mij. Wij hebben met elkaar te maken gehad. Dat ontken ik niet.

De advocaat-generaal vraagt mij hoeveel apaan wij hebben geleverd voor het lab dat in [plaats locatie] is aangetroffen. Ik zou daar borg voor staan. De situatie was zo dat ik voor 100 of 200 kilo borg stond. De waarde was ongeveer 50 of 60 euro per kilo.

De advocaat-generaal vraagt mij wat borg staan in dit geval betekent. Dat ik garant stond voor als er iets mis ging. Dan zou ik borg staan. Als er iets zou gebeuren of worden weggehaald. Zij zouden spullen geven en teruggeven. Partij A geeft het aan partij B en partij B geeft het terug. Ik zou daar een vergoeding voor krijgen. Ik zou garant staan voor het gehele traject. Dat het niet werd gestolen. We zaten er zo diep in. We probeerden alles om er iets uit te halen. Ik stond hoofdzakelijk garant. Ik heb mijn woord gegeven, dus ik zeg dat ik garant stond.

(pagina’s 8 en 9) Als u separaat een schuld van mij hebt en ik heb geen schuld, dan komen wij wel samen geld tekort. We kunnen dan een algemene schuld hebben. We zaten allemaal in de penarie.

Een proces-verbaal zaaksdossier 01 (ZD01) van de Landelijke Eenheid, Dienst Landelijke Recherche, Unit Zuid Nederland, [onderzoek 2] (LEDLR13203), in totaal 1207 doorgenummerde bladzijden (criminele organisatie) (ordners 3, 4 en 5)

Een proces-verbaal verdovende middelen onderzoek d.d. 11 mei 2016, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , p. 759-763:

(pagina 759)

Aan ons, verbalisanten, werden onderstaande genoemde goederen overhandigd. Deze goederen zijn op 4 april 2016 bij een doorzoeking in een woning, gelegen aan de [adres 2] aangetroffen.

Deze goederen zijn onder de verdachte [medeverdachte 2] in beslag genomen.

(pagina 760) SIN: AAEJ1630NL Omschrijving: 10 groene pillen in een mini-gripzak. De pillen hadden de vorm van een handgranaat. De partij is geheel als monster veiliggesteld en wordt doorgestuurd naar het Nederlands Forensisch Instituut.

SIN: AAEJ1626NL Omschrijving: 2 paarse pillen in een mini-gripzak. De pillen hadden de vorm van een B als in het automerk Bentley. De partij is geheel als monster veiliggesteld en wordt doorgestuurd naar het Nederlands Forensisch Instituut.

SIN: AAEJ1628NL Omschrijving: 5 oranje/roze pillen in een mini-gripzak. De pillen hadden de vorm van een blokje met een diepdruklogo van een kroon. De partij is geheel als monster veiliggesteld en wordt doorgestuurd naar het Nederlands Forensisch Instituut.

(pagina 761) SIN: AAEJ1629NL Omschrijving: 7 goudkleurige pillen in een mini-gripzak. De pillen hadden de vorm van een blokje met een diepdruklogo van “pin”. De partij is geheel als monster veiliggesteld en wordt doorgestuurd naar het Nederlands Forensisch Instituut.

SIN: AAEJ1624NL Omschrijving: 1 brokje geelkleurige kristal in een gripzakje. De gehele partij is als monster veiliggesteld en wordt doorgezonden naar het Nederlands Forensisch Instituut.

SIN: AAEJ1625NL Omschrijving: 1 brokje groenkleurige kristal in een gripzakje, met een kleine hoeveelheid losse kristallen. De gehele partij is als monster veiliggesteld en wordt doorgezonden naar het Nederlands Forensisch Instituut.

Een NFI-rapport d.d. 26 mei 2016, p. 773-774:

(pagina 774)

BESLISSING