Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-04-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1414, 19/00651 en 19/00652

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-04-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1414, 19/00651 en 19/00652

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
23 april 2020
Datum publicatie
28 april 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2020:1414
Zaaknummer
19/00651 en 19/00652

Inhoudsindicatie

Uitspraak op verzet. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Voor zover belanghebbende in het verzetschrift een beroep doet op betalingsonmacht is dit beroep te laat gedaan. Verzet is ongegrond.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige

Belastingkamer

Nummers: 19/00651 en 19/00652

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van het hof als bedoeld in artikel 8:54, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van 6 maart 2020 (hierna: de uitspraak) op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 24 oktober 2019, nummers SHE 18/1883 en 18/2130 in het geding tussen

en

hierna: de heffingsambtenaar.

Belanghebbende heeft niet verzocht om op een zitting te worden gehoord en het hof ziet daarvoor ook geen aanleiding.

De gronden

1. Bij uitspraak van 6 maart 2020 is belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep op grond van de overweging dat het door belanghebbende verschuldigde griffierecht niet betaald is binnen de daarvoor door de wet gestelde termijn.

2. Belanghebbende is tegen deze uitspraak tijdig in verzet gekomen.

3. Op grond van artikel 8:41, lid 1, Awb, in samenhang met de artikelen 8:108, lid 1 en 8:109, lid 1, letter c, Awb, wordt van de indiener van het beroepschrift door de griffier van het hof een griffierecht geheven van € 519. Ingevolge artikel 8:41, leden 4 tot en met 6, Awb, wijst de griffier de indiener van het beroepschrift op de verschuldigdheid van het griffierecht en deelt hij mee dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de dag van verzending van zijn mededeling dient te zijn bijgeschreven op de rekening van het hof, dan wel ter griffie dient te zijn gestort. Indien het bedrag niet binnen deze termijn is bijgeschreven of gestort, wordt het beroep niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

4. De nota griffierecht is op 23 november 2019 aan belanghebbende verstuurd. Met dagtekening 22 december 2019 is aan belanghebbende een herinnering gestuurd, waarin is verzocht het (nog) verschuldigde griffierecht binnen vier weken na dagtekening van de herinnering over te maken op de bankrekening ten name van Griffie LDCR (Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak).

5. Het griffierecht is niet voldaan, ook niet na de aangetekend verzonden herinnering van 22 december 2019. De herinneringsnota, met track and trace code [code] , is aangetekend verzonden naar het door belanghebbende opgegeven adres. Dat deze herinnering belanghebbende heeft bereikt, blijkt uit een tot de gedingstukken behorende schermprint van de statusinformatie van het verzendbewijs. Hieruit volgt dat herinnering op 28 december 2019 op het door belanghebbende opgegeven adres is afgeleverd. Dat de herinnering belanghebbende heeft bereikt blijkt eveneens uit het feit dat belanghebbende de herinnering op 7 januari 2020 heeft teruggestuurd naar het hof.

6. Voor zover belanghebbende met de bijlagen bij het verzetschrift heeft bedoeld een beroep te doen op betalingsonmacht is dit beroep te laat gedaan en kan reeds daarom niet tot het oordeel leiden dat het hoger beroep ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Zoals in de herinneringsbrief is opgenomen, dient een verzoek om ontheffing van betaling van het griffierecht voor het einde van de in de herinneringsbrief gestelde betalingstermijn te worden ingediend.1 Belanghebbende heeft zich evenmin op andere wijze tijdig beroepen op betalingsonmacht. Uit het door belanghebbende met dagtekening 18 november 2019 ingediende hoger beroepschrift blijkt een dergelijk beroep niet duidelijk. Belanghebbende spreekt weliswaar over betalingsonmacht, maar het hoger beroepschrift is gericht tegen het door de rechtbank afgewezen beroep op betalingsonmacht. Indien belanghebbende heeft beoogd ook in de hoger beroepsprocedure een beroep op betalingsonmacht te doen had het op zijn weg gelegen dit beroep uiterlijk voor het einde van de hiervoor genoemde termijn, naar aanleiding van de nota griffierecht, of de herinneringsnota (nogmaals) duidelijk te maken. Omdat de griffier niet om nadere gegevens, zoals genoemd in de nota griffierecht en de herinneringsnota, heeft gevraagd, had voor belanghebbende in ieder geval duidelijk kunnen zijn dat een beroep op betalingsonmacht niet was onderkend. Het hof merkt hierbij op dat een dergelijk beroep in iedere procedure opnieuw moet worden gedaan en beoordeeld, omdat het gaat om de inkomens- en vermogenspositie in de periode dat het griffierecht moet worden betaald. Dat de gemachtigde van belanghebbende in andere procedures een dergelijk beroep wel (tijdig) heeft gedaan, en het desbetreffende gerecht dat beroep ook heeft gehonoreerd, heeft naar het oordeel van het hof niet tot gevolg dat ervan moet worden uitgegaan dat eveneens in deze specifieke procedure een beroep op betalingsonmacht is gedaan. Andere omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat belanghebbende niet in verzuim is geweest, zijn gesteld noch gebleken.

7. Gelet op het hiervoor overwogene is belanghebbende terecht niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, zodat het verzet ongegrond moet worden verklaard.

8. Het hof merkt ten overvloede nog het volgende op. Voor zover belanghebbende met zijn op 29 december 2019 op de teruggestuurde herinneringsnota geplaatste aantekening “Einde zaak. Heb betaald aan die smeerlappen” heeft bedoeld het hoger beroep in te trekken, is dit niet als een duidelijke intrekking aan te merken. Het hof heeft daarom de uitspraak van 6 maart 2020 gedaan. Omdat belanghebbende tegen deze uitspraak een verzetschrift heeft ingediend, is het hof gehouden een uitspraak te doen op het verzet.

Ten aanzien van de proceskosten

9. Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

Beslissing

Het hof verklaart het verzet ongegrond.

De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, T.A. Gladpootjes en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 april 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

De uitspraak is alleen door de griffier ondertekend aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.

Het aanwenden van een rechtsmiddel