Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 05-07-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2837, 200.218.244_01 en 200.218.251_01

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 05-07-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2837, 200.218.244_01 en 200.218.251_01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
5 juli 2018
Datum publicatie
6 juli 2018
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2018:2837
Zaaknummer
200.218.244_01 en 200.218.251_01

Inhoudsindicatie

Zorgregeling

Verdeling

Uitspraak

Afdeling civiel recht

Uitspraak: 5 juli 2018

Zaaknummers: 200.218.244/01 en 200.218.251/01

Zaaknummer eerste aanleg: C/01/315273 / FA RK 16-6177

in de zaak in hoger beroep van:

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellant,

hierna te noemen: de man,

advocaat: mr. R.J. Hoff,

tegen

[verweerster] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerster,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. R. van Coolwijk.

In zijn hoedanigheid als omschreven in art. 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:

de Raad voor de Kinderbescherming,

hierna te noemen: de raad.

1 Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 24 maart 2017.

2 Het geding in hoger beroep

2.1.

Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 juni 2017, heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover daarbij is bepaald dat het aangehechte ouderschapsplan en convenant tevens vaststellingsovereenkomst deel uitmaken van die beschikking en opnieuw rechtdoende:

- met wijziging in zoverre van het door partijen overeengekomen ouderschapsplan van 19 november 2016 een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vast te stellen inhoudende dat de kinderen de ene week van maandag uit school bij de man verblijven tot de andere week op maandag naar school waarna de kinderen vanaf die maandagmiddag na school bij de vrouw verblijven tot de volgende maandag naar school alsmede een verdeling bij helfte van vakantie- en feestdagen vast te stellen;

- art. 3.11 van het convenant tevens vaststellingsovereenkomst d.d. 1 februari 2017 te vernietigen en te bepalen dat de man ter verwerving van het 52% aandeel in het onder 3.7 van het convenant genoemde appartementsrecht aan de vrouw een bedrag is verschuldigd van € 13.750,--.

2.2.

Bij verweerschrift tevens houdende een aanvullend verzoek tot het treffen van nevenvoorzieningen met producties, ingekomen ter griffie op 17 juli 2018, heeft de vrouw verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen en het hoger beroep van de man af te wijzen.

2.2.1.

Bij wijze van aanvullend verzoek heeft de vrouw verder verzocht:

1. te bepalen dat de man de in art 3.13 van het echtscheidingsconvenant genoemde gebruiksvergoeding van € 500,-- per maand, met ingang van 1 januari 2017 aan de vrouw dient te voldoen;

2. te bepalen dat de man maandelijks een bedrag van € 500,-- stort op de door partijen geopende kinderrekening conform artikel 7.1 van het ouderschapsplan met ingang van 1 januari 2017 en dat indien de man deze bijdrage niet stort op deze rekening de man gehouden is deze bijdrage te voldoen aan de vrouw onder de verplichting aan de vrouw om deze gelden op de kinderrekening door te storten;

3. te bepalen dat de man overeenkomstig art. 3.6 van het echtscheidingsconvenant met ingang van 1 januari 2017 tot 4 augustus 2017 een bijdrage in de eigenaarslasten aan de vrouw dient te voldoen van € 3.703,--;

4. te bepalen dat ten overstaan van notariskantoor [notariskantoor] Notarissen te

[standplaats] een notariële akte zal worden verleden conform welke akte het tweeënvijftig/een honderdste onverdeelde aandeel van de vrouw in het appartementsrecht, rechtgevend op het uitsluitend gebruik van de in art. 3.7 van het echtscheidingsconvenant omschreven onroerende zaak aan de man wordt geleverd en dat de man gehouden is om deze overdracht te realiseren op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- per dag na betekening van de beschikking van het hof en deze levering niet nakomt, althans een zodanige beslissing en reële executie die het hof juist acht;

5. te bepalen dat de man aan de vrouw een bedrag van € 202.500,-- voldoet ter gelegenheid van de eigendomsoverdracht van de woning, e.e.a. met in achtneming van art. 8.2 van het echtscheidingsconvenant;

6. te bepalen dat indien de eigendomsoverdracht niet binnen zes maanden na ondertekening van het echtscheidingsconvenant plaatsvindt, de vrouw het recht heeft om het appartementsrecht te verkopen en

a. dat de man gehouden is zijn medewerking te verlenen een verkoopopdracht aan een door de makelaar [makelaar] kantoorhoudende te [kantoorplaats] voor vraagprijs van € 435.000,-- k.k. en te bepalen dat, zo de man weigert zijn medewerking te verlenen aan de ondertekening van de overeenkomst van opdracht aan de makelaar en/of deze vraagprijs de beschikking van uw Gerechtshof in de plaats treedt van de instemmende verklaring van de man;

b. ieder van partijen te verplichten om de woning open te stellen voor bezichtiging door potentiële kopers en alles na te laten dat aan de totstandkoming van een koopovereenkomst in de weg staat, zulks op strafte van een dwangsom van € 1.000,-- per dag dat de man daarmee in gebreke is na betekening van de ten deze te wijzen beschikking;

c. de man te veroordelen om, zodra er een kandidaat-koper is die bereid is een prijs te betalen van € 422.500,-- of hoger althans een verkoopprijs waarvan de verkopende makelaar adviseert mee in te stemmen mee te werken aan de totstandkoming van de koopovereenkomst en bepaalt dat, zo de man weigert zijn medewerking te verlenen aan de ondertekening van de koopovereenkomst (op de gebruikelijke, door de ingeschakelde makelaar gehanteerde voorwaarden), onderhavige beschikking in de plaats treedt van de instemmende verklaring van de man;

d. de man te veroordelen om mee te werken aan het notarieel transport en te bepalen dat, voor het geval de man weigert zijn medewerking aan de levering van de woning aan de verkoper te verlenen de door het hof te geven beschikking voor wat betreft de verklaring van de man in de notariële transportakte in de plaats treedt;

e. te bepalen dat de man de woning uiterlijk twee dagen voorafgaande aan het notariële transport dient te verlaten en te ontruimen zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- per dag dat de man daarmee in gebreke is na betekening van de ten deze te geven beschikking;

f. te bepalen dat vanuit de verkoopopbrengst van het pand aan de vrouw € 202.500,-- dient te worden voldaan,

althans een zodanige beslissing en reële executie als het hof juist acht;

7. te bepalen dat de man namens [monumenten] Monumenten B.V. gehouden is een bedrag van € 60.000,-- te voldoen aan de vrouw te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 april 2017 tot algehele voldoening althans een zodanige beslissing als uw Gerechtshof in goede justitie vermeent te behoren;

8. te bepalen dat de man namens [monumenten] Monumenten B.V. gehouden is een bedrag van € 115.000,-- te voldoen aan de vrouw in 36 termijnen van € 3.194,44 per maand met ingang van 1 april 2017 te vermeerderen met de wettelijke rente over de reeds verschenen termijn vanaf 1 april 2017 tot algehele voldoening althans een zodanige beslissing als uw Gerechtshof in goede justitie vermeent te behoren;

9. de kosten tussen partijen in eerste aanleg te compenseren en de man te veroordelen in de kosten in hoger beroep;

althans een zodanige beslissing die het hof juist acht.

2.2.2.

Bij brief van 8 mei 2018 heeft de vrouw het hof bericht dat de aanvullende verzoeken sub 1 en 3, zoals hiervóór weergegeven in rov. 2.2.1, als ingetrokken kunnen worden beschouwd.

Voorts heeft de vrouw in aanvulling op haar aanvullende verzoeken verzocht te bepalen dat ieder van partijen gehouden is zijn of haar medewerking te verlenen aan de splitsing van de polis in die zin dat ieder van partijen een eigen aanspraak verkrijgt ter grootte van de helft van de gehele waarde c.q. dat aan de vrouw de helft van de waarde wordt voldaan en dat de resterende waarde aan de man toekomt en dat ieder van partijen gehouden is alle noodzakelijke stukken te ondertekenen, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- per dag na betekening van de beschikking van het hof aan de man en de man nalaat deze noodzakelijke stukken te ondertekenen, althans een zodanige beslissing en executiemaatregel die het hof juist acht.

2.3.

Bij verweerschrift tevens houdend aanvullende verzoeken, ingekomen ter griffie op 19 september 2017, heeft de man verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, althans deze af te wijzen.

2.3.1.

Bij wijze van aanvullend verzoek heeft de man voorts verzocht:

  1. de verdeling van de inboedel vast te stellen overeenkomstig productie 11;

  2. te bepalen dat de vrouw een bedrag van € 5.218,98 aan de man voldoet te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van indiening van dit verzoek tot aan de dag der algehele voldoening.

2.4.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 mei 2018.

Bij die gelegenheid zijn gehoord:

-

de man, bijgestaan door mr. Hoff;

-

de vrouw, bijgestaan door mr. Van Coolwijk;

-

de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de raad), vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de raad] .

2.4.1.

Het hof heeft de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken. Zij hebben hiervan gebruik gemaakt en zijn voorafgaand aan de mondelinge behandeling ter zitting buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gehoord. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van dit gesprek zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.

2.5.

Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:

-

de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 8 mei 2018;

-

de brief met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 8 mei 2018;

-

de brief met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 9 mei 2018;

-

de ter zitting door de advocaat van de man overgelegde pleitnota.

3 De beoordeling

3.1.

Partijen zijn op 24 juli 1998 te ’s-Hertogenbosch met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden. Uit het huwelijk van partijen zijn de volgende kinderen geboren:

-

[minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ) op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] ;

-

[minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ) op [geboortedatum] 2004 te

’ [geboorteplaats] .

Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over de kinderen uit.

De kinderen hebben het hoofdverblijf bij de vrouw.

3.2.1.

Op 2 december 2016 heeft de man bij de rechtbank Oost-Brabant het verzoek tot echtscheiding ingediend.

3.2.2.

Bij de bestreden beschikking van 24 maart 2017 is daarop de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 1 augustus 2017 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

3.3.

Bij de bestreden beschikking is voorts bepaald dat het aangehechte ouderschapsplan en convenant tevens vaststellingsovereenkomst deel uitmaken van die beschikking, alsmede dat elke partij de eigen kosten van de procedure draagt.

3.4.

De man kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.

3.5.

De man heeft twee grieven aangevoerd tegen de bestreden beschikking. De grieven zien op de volgende onderwerpen:

-

de zorgregeling (grief 1);

-

de financiële afwikkeling van het huwelijk (grief 2).

3.6.

Het hof zal deze onderwerpen hierna bespreken.

Vooraf

3.7.

Bij brief van 8 mei 2018 heeft de advocaat van de man een uitvoerig persoonlijk relaas van de man van 7 pagina’s overgelegd (productie 13). In genoemde brief heeft mr. Hoff de productie omschreven als: “verklaring van partij [appellant] ter zake de totstandkoming van het ouderschapsplan en echtscheidingsconvenant”. De advocaat van de vrouw heeft inhoudelijk niet op deze productie willen reageren en heeft ter zitting verzocht het stuk buiten beschouwing te laten omdat langs deze weg nog in een laat stadium nadere standpunten worden ingenomen, wat in feite neerkomt op het nemen van een tweede termijn, hetgeen in strijd is met de tweeconclusieregel en de goede procesorde. Het hof stelt vast dat de man zich in deze productie uitdrukkelijk richt tot het hof en daarin niet alleen zijn persoonlijke visie geeft over het huwelijk van partijen, hun gezinsleven en het verloop van het echtscheidingsproces, maar ook nieuwe informatie geeft en nadere standpunten inneemt over de kwesties die ter beoordeling aan het hof voorliggen. Het hof is van oordeel dat in een procedure als de onderhavige als uitgangspunt geldt dat een procespartij haar stellingen voldoende kenbaar en duidelijk in haar processtukken moet laten innemen door haar (hiertoe verplicht ingeschakelde) advocaat. Op grond van art. 22 Rv kan de rechter door partijen verschafte gegevens en bescheiden buiten beschouwing laten indien niet is aangegeven ter toelichting of staving van welke stelling de gegevens of bescheiden zijn bedoeld en welk onderdeel daartoe van belang is. De eisen van een behoorlijke rechtspleging brengen mee dat een partij die een beroep wil doen op uit bepaalde producties blijkende feiten en omstandigheden, dit op een zodanige wijze dient te doen dat voor de rechter duidelijk is welke stellingen hem ter beoordeling worden voorgelegd en dat voor de wederpartij duidelijk is waartegen zij zich dient te verweren (vgl. HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:404, HR 8 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2810 en ook HR 17 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE7201). De rechter heeft slechts te letten op de feiten waarop een partij ter ondersteuning van haar standpunt een beroep heeft gedaan, en de enkele omstandigheid dat uit door een partij overgelegde stukken een bepaald feit blijkt, impliceert niet dat zij zich ter ondersteuning van haar standpunt op dat feit beroept.

Het overleggen van een persoonlijk relaas in een productie zonder aan te geven welke feiten en/of argumenten men daaraan wil ontlenen, is naar het oordeel van het hof niet voldoende om hetgeen daarin aan stellingen en feiten is te vinden te beschouwen als in het geding aangevoerd en als mede aan stellingen en/of verweer ten grondslag gelegd (zie ECLI:NL:PHR:2015:2349 behorend bij HR 5 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:197). Bovendien brengt de tweeconclusieregel die in art. 437 lid 1 Rv besloten ligt, mee dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven en stellingen die in een later stadium dan in de memorie van grieven zijn aangevoerd. Het hof laat productie 13 daarom buiten beschouwing.

De zorgregeling

3.8.1.

Grief 1 van de man houdt in het verzoek tot wijziging van de in het ouderschapsplan opgenomen zorgregeling op grond van gewijzigde omstandigheden. Ter toelichting op zijn grief voert de man, kort samengevat, het volgende aan.

In het ouderschapsplan is een zorgregeling opgenomen. Deze zorgregeling houdt in dat de [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van elke twee weken negen dagen bij de vrouw verblijven en vijf dagen bij de man. [minderjarige 2] geeft uitdrukkelijk te kennen dat zij week op week af bij haar vader en moeder wil verblijven. Ook [minderjarige 1] wil meer bij zijn vader verblijven (acht om zes dagen).

Er zijn grote zorgen over [minderjarige 1] . Daarnaast is gebleken dat hij sinds september 2017 vaak niet naar school gaat. Ook heeft [minderjarige 1] sinds januari 2018 nauwelijks tot geen contact met zijn vader en verblijft hij ook niet meer bij zijn vader.

3.8.2.

De vrouw heeft hiertegen, kort samengevat, aangevoerd dat zij geen aanleiding ziet om de huidige zorgregeling aan te passen. Deze zorgregeling is met veel zorg tot stand gekomen.

3.8.3.

De raad heeft ter zitting in hoger beroep, kort samengevat, het volgende naar voren gebracht. Het communicatieprobleem tussen partijen is complex en het is belangrijk dat zij op korte termijn een traject gaan volgen om hun communicatie te verbeteren. Geadviseerd wordt dit traject te volgen bij Topaze. [minderjarige 1] gaat het meest gebukt onder de huidige situatie. Om die reden wordt voor [minderjarige 1] geadviseerd de huidige zorgregeling te continueren, waarbij hij gelet op zijn leeftijd, de ruimte moet krijgen van partijen om te bepalen wanneer hij bij welke ouder wil zijn. Voor [minderjarige 2] wordt geadviseerd direct te starten met een week op, week af regeling.

3.8.4.

Het hof overweegt als volgt.

Ingevolge art. 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd.

In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op art. 1:377e BW in samenhang met art. 1:253a lid 4 BW, een door de ouders onderling getroffen zorgregeling wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.

Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat de omstandigheden na het opstellen van het ouderschapsplan zijn gewijzigd. De communicatie tussen de ouders is verslechterd en aan de in het ouderschapsplan vastgestelde zorgregeling wordt (waar het [minderjarige 1] betreft) geen uitvoering meer gegeven.

[minderjarige 1]

Overeenkomstig het advies van de raad, acht het hof het in het belang van [minderjarige 1] om de huidige zorgregeling zoals die is neergelegd in het ouderschapsplan te handhaven. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is naar voren gekomen dat met name [minderjarige 1] gebukt gaat onder de spanningen tussen zijn ouders. Gebleken is dat [minderjarige 1] sinds september 2017 met enige regelmaat wegblijft van school en dat hij sinds januari 2018 nauwelijks tot geen contact heeft gehad met zijn vader. [minderjarige 1] heeft moeite met zich wijzigende omstandigheden en heeft momenteel begeleiding van een psycholoog. Gelet op dit alles, alsook nu [minderjarige 1] zelf te kennen heeft gegeven dat hij op dit moment nog niet toe is aan een week op, week af regeling, acht het hof het dan ook niet in het belang van [minderjarige 1] om de huidige zorgregeling te wijzigen. [minderjarige 1] is inmiddels bijna 16 jaar. In toenemende mate zal hij daarom zelf willen en kunnen bepalen op welke tijden en met welke frequentie hij bij zijn vader dan wel bij zijn moeder wil verblijven. Het hof gaat er dan ook van uit dat partijen bij het uitvoeren van de zorgregeling de nodige flexibiliteit jegens [minderjarige 1] zullen betrachten.

[minderjarige 2]

Overeenkomstig de wens van [minderjarige 2] en het advies van de raad, zal het hof de zorgregeling ten aanzien van [minderjarige 2] wijzigen in een week-op, week-af regeling, met als wisselmoment de zondag. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is naar voren gekomen dat het een langer levende wens is van [minderjarige 2] om de ene week bij haar vader te verblijven en de andere week bij haar moeder. [minderjarige 2] wil graag evenveel tijd met haar ouders kunnen doorbrengen. [minderjarige 2] is ruim 13 jaar en een dergelijke regeling past goed bij haar leeftijd.

Topaze

Ter zitting in hoger beroep hebben partijen ingestemd met het volgen van een traject bij Topaze om onder begeleiding van Topaze te werken aan hun onderlinge communicatieproblemen. Het hof verwacht van beide partijen dat zij ieder voor zich contact op zullen nemen met Topaze. De advocaat van de vrouw heeft verzocht de zaak op het punt van de zorgregeling aan te houden in afwachting van de resultaten van het door partijen te volgen traject bij Topaze. Nu gebleken is dat de kinderen zoveel mogelijk buiten de problemen van partijen worden gehouden, ziet het hof geen aanleiding om dit verzoek te honoreren.

De financiële afwikkeling van het huwelijk

3.9.1.

Grief 2 van de man houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat het convenant tevens vaststellingsovereenkomst deel uitmaakt van de beschikking. De man verzoekt om art. 3.11 van het convenant tevens vaststellingsovereenkomst d.d. 1 februari 2017 te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de man ter verwerving van het 52% aandeel in het onder 3.7 van het convenant genoemde appartementsrecht aan de vrouw een bedrag verschuldigd is van € 13.750,--. Ter toelichting op zijn grief voert hij het volgende aan.

Bij de financiële afwikkeling van het huwelijk is de man veel te genereus is geweest en heeft hij onder druk van adviseurs het convenant getekend. Gebondenheid aan het convenant is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Het tijdens het huwelijk van partijen gehuldigde uitgangspunt van “samen uit, samen thuis” wordt zoveel geweld aangedaan dat het niet aanvaardbaar is dat de man aan art. 3.11 van het convenant wordt gehouden. Om die reden is het alleszins redelijk dat het aanwezige vermogen dat de facto bestaat uit de overwaarde van de woning aan de [adres] te [plaats] bij helfte wordt gedeeld. Dit doet recht aan de wijze waarop partijen tijdens hun huwelijk hun financiële huishoudens hebben ingericht. Daarnaast is het afgesproken bedrag van € 202.500,-- voor het 52% aandeel in de eerste en tweede verdieping van de woning aan de [adres] veel te hoog. Het bedrag van € 202.500,-- is tot stand gekomen door een taxatie van twee makelaars, waarbij elke partij een eigen makelaar heeft aangewezen. De door de man aangewezen makelaar heeft verklaard dat hij in overleg met de andere makelaar onder diens druk is bezweken en akkoord is gegaan met een waarde van € 202.500,-- terwijl deze waarde in zijn ogen veel te hoog was.

3.9.2.

De vrouw heeft hiertegen het volgende aangevoerd.

De in het echtscheidingsconvenant neergelegde overeenstemming houdt een vaststellings-overeenkomst in als bedoeld in de zin van art. 7:900 lid 1 BW. Een vaststellings-overeenkomst dient ter voorkoming van onzekerheid of geschil. De beslissing die krachtens de vaststelling is genomen, brengt zekerheid over de rechtsverhouding waarover partijen eerder in onzekerheid verkeerden. Uit de voor een vaststellingsovereenkomst vereiste bereidheid om het eigen standpunt prijs te geven en het standpunt van de wederpartij te respecteren volgt dat partijen (rechtens) niet kunnen dwalen over de inhoud van de beslissing, indien en voor zover deze beslissing afwijkt van het standpunt dat zij voorafgaand of bij het sluiten van de overeenkomst hadden. De man heeft niet althans onvoldoende gronden gesteld om dit uitgangspunt te doorbreken. De bepalingen van art. 6:228 BW zijn niet gesteld en evenmin aan de orde. Evenmin is er door de man voldoende gesteld om te komen tot een beoordeling van vernietiging op grond van art. 1:136 lid 2 jo 3:196 BW. Voorts wordt opgemerkt dat de man zelf financieel en fiscaal deskundig is, maar ook dat zijn voormalige advocaat, mr. Zonnenberg is gepromoveerd op het gebied van de verrekenbedingen. De man miskent de kadastrale inschrijving alsmede het feit dat de vrouw alleen eigenaar was van de woning aan de [adres] samen met de onderneming van de man. Partijen zijn expliciet afgeweken van het uitgebrachte advies van de taxateurs. Op grond van dat advies had de vrouw € 219.700,-- moeten ontvangen. Echter partijen zijn bewust hiervan afgeweken en een bedrag van € 202.500,-- overeengekomen.

3.9.3.

Het hof overweegt als volgt.

Ontvankelijkheid

Allereerst ligt de vraag voor of de man kan worden ontvangen in zijn verzoek in hoger beroep. Naar het oordeel van het hof staat in het onderhavige geval hoger beroep open, omdat de man een beroep doet op de vernietigbaarheid van het op 1 februari 2017 ondertekende convenant. Dit verzoek kan – als nevenvoorziening – voor het eerst in hoger beroep worden gedaan. Mitsdien is de man ontvankelijk in zijn hoger beroep.

Vaststellingsovereenkomst

Het hof stelt vast dat partijen, teneinde de vermogensrechtelijke gevolgen van hun echtscheiding te regelen, een convenant met elkaar hebben gesloten. Het convenant moet, gelet op de betiteling, inhoud (punt 8 op bladzijde 2 van het convenant bepaalt dat ten aanzien van de vermogensrechtelijke aspecten het convenant als een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in art. 7:900 BW moet worden beschouwd) en strekking daarvan (zie HR 9 december 2005, ECLI:NL:HR:2005: LJN AU7728) als een vaststellingovereenkomst tussen partijen moet worden beschouwd. Overigens staat ook niet tussen partijen ter discussie dat sprake is van een vaststellingsovereenkomst.

Een vaststellingsovereenkomst is een obligatoire overeenkomst in de zin van art. 6:213 BW, ook indien ingevolge het bepaalde in artikel 7:901 BW voor het tot stand komen van de vaststelling geen nadere (uitvoerings)handelingen zouden zijn vereist (Kamerstukken II 1982/83, 17 779, nr. 3, p. 36). Een essentiale van de vaststellingsovereenkomst is dat zij wordt gesloten ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of een geschil tussen partijen. Hiervan is in deze zaak sprake.

Bij een vaststellingsovereenkomst binden partijen zich jegens elkaar aan een vaststelling omtrent hetgeen rechtens tussen hen geldt, ook voor zover deze toestand mocht afwijken van de tevoren tussen hen bestaande rechtstoestand (art. 7:900 BW).

De man beroept zich op de vernietigbaarheid van art. 3.11 van het convenant, nu dit in strijd zou zijn met de redelijkheid en billijkheid. Dit beroep kan niet slagen. Allereerst vormen de eisen van redelijkheid en billijkheid geen rechtsgrond voor vernietiging. Voor zover de man met zijn grief heeft beoogd een beroep te doen op vernietiging van het convenant vanwege een wilsgebrek, heeft het volgende te gelden. Dat sprake is van een wilsgebrek dat tot vernietiging van de overeenkomst kan leiden, is gesteld noch gebleken. Dat de man achteraf meent dat hij te genereus is geweest of dat hij onder druk van zijn adviseurs heeft getekend, komt voor zijn eigen rekening en risico. De man heeft gedurende het langdurige echtscheidingstraject steeds deskundige bijstand gehad. Partijen zijn niet over een nacht ijs gegaan. Uit de brief van de raadsman van de man van 23 november 2016, overgelegd bij productie 13 van de vrouw, blijkt voorts dat de man zelf met een voorstel is gekomen in het kader van de totale afwikkeling: “ Om er dit jaar nog uit te komen is [appellant] nogmaals bereid om zijn voorstel te verhogen tot € 377.500,-.” Voorts blijkt uit de mail van de man van 13 december 2016, opgenomen in productie 20 van de man, dat hij na zijn bod ook niet meer om de tafel wilde gaan, hoewel zijn raadsman dat niet verstandig vond.Gelet op het voorgaande bestaat naar het oordeel van het hof geen rechtsgrond die kan leiden tot vernietiging c.q. wijziging van de vaststellingsovereenkomst. Mitsdien faalt de grief van de man.

Aanvullende verzoeken van de vrouw

3.10.1.

Bij wijze van aanvullend verzoek, heeft de vrouw verzocht, zoals hiervóór in rov. 2.2.1 weergegeven. In aanvulling daarop heeft de vrouw bij brief van 8 mei 2018 nog verzocht te bepalen dat ieder van partijen gehouden is zijn of haar medewerking te verlenen aan de splitsing van de polis kapitaalverzekering bij Delta Lloyd in die zin dat ieder van partijen een eigen aanspraak verkrijgt ter grootte van de helft van de gehele waarde c.q. dat aan de vrouw de helft van de waarde wordt voldaan en dat de resterende waarde aan de man toekomt en dat ieder van partijen gehouden is alle noodzakelijke stukken te ondertekenen, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- per dag na betekening van de beschikking van het hof aan de man en de man nalaat deze noodzakelijke stukken te ondertekenen, althans een zodanige beslissing en executiemaatregel die het hof juist acht.

De aanvullende verzoeken sub 2, 4, 5, 6a tot en met 6f, 7 en 8

3.10.2.

Het hof stelt vast dat de in rov. 2.2.1 weergegeven aanvullende verzoeken 2, 4, 5, 6a tot en met 6f, 7 en 8 rechtstreeks voortvloeien uit hetgeen partijen zijn overeengekomen in het door hen op 1 februari 2017 ondertekende convenant tevens vaststellingsovereenkomst. Mitsdien zal het hof deze verzoeken toewijzen.

Aan de stelling van de man dat de verzoeken 7 en 8 moeten worden afgewezen omdat de vrouw daarvoor de onderneming van de man, [monumenten] Monumenten B.V., in rechte had moeten betrekken, omdat de verzoeken zien op betaling van geldbedragen die [monumenten] Monumenten B.V. verschuldigd is aan de vrouw, gaat het hof voorbij. Onder verwijzing naar HR 11 maart 1977 NJ 1977, 521 (Kribbenbijter), is het hof van oordeel dat de vrouw uit de verklaringen en gedragingen van de man mocht afleiden dat de man bij het sluiten van het convenant optrad voor zichzelf én als vertegenwoordiger van [monumenten] Monumenten B.V. die zijn weerslag hebben gevonden in de artikelen 4 en 8.2 van het convenant.

Het verzoek met betrekking tot kapitaalverzekering Delta Lloyd

3.10.3.

Het hof stelt vast dat partijen in art. 5.4 van het convenant zijn overeengekomen dat zij ter zake van de kapitaalverzekering bij Delta Lloyd nader zullen afspreken aan wie de rechten op de kapitaalverzekering worden toegedeeld.

Voor zover het verzoek van de vrouw moeten worden opgevat als een verzoek om een nevenvoorziening in de zin van art. 827 lid 1 onder f Rv zal het worden afgewezen. Aan het in behandeling nemen van een verzoek in de zin van art. 827 lid 1 onder f Rv wordt de voorwaarde gesteld, dat deze behandeling niet leidt tot onnodige vertraging van het geding. Het hof is van oordeel, gezien de stellingen van partijen op dit punt, dat daarvan zeker sprake zal zijn. Derhalve wijst het hof het verzoek van de vrouw af.

Aanvullende verzoeken van de man

3.11.1.

Bij wijze van aanvullend verzoek, heeft de man verzocht zoals hiervóór in rov. 2.3.1 weergegeven.

3.11.2.

Aangaande het verzoek met betrekking tot de verdeling van de inboedel, stelt het hof vast dat partijen ter zitting in hoger beroep zijn overeengekomen de verdeling van de inboedel in onderling overleg te regelen. Mitsdien behoeft dit verzoek geen verdere bespreking meer.

3.11.3.

Voor zover de man bij wijze van aanvullend verzoek heeft verzocht te bepalen dat de vrouw een bedrag van € 5.218,98 aan de man dient te voldoen ter zake van door de man betaalde kosten Essent energie, Netflix, gemeentelijke belastingen en verzekeringspremies, wijst het hof dit verzoek af. Tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw, heeft de man niet dan wel onvoldoende onderbouwd dat hij voormelde kosten heeft voldaan.

Proceskosten

3.12.1.

De vrouw heeft verzocht de kosten tussen partijen in eerste aanleg te compenseren en de man te veroordelen in de kosten in hoger beroep.

3.12.2.

Het hof ziet in hetgeen de vrouw heeft gesteld geen reden om af te wijken van hetgeen in een familierechtelijke procedure gebruikelijk is, te weten dat de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd. Om die reden zal het hof met toepassing van het bepaalde in art. 289 juncto art. 362 Rv (in samenhang met art. 237 juncto art. 353 Rv) de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt.

4 De beslissing