Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-04-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1686, 17/00283

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-04-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1686, 17/00283

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
19 april 2018
Datum publicatie
28 juni 2018
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2018:1686
Formele relaties
Zaaknummer
17/00283

Inhoudsindicatie

Aanslag afvalstoffenheffing is in bezwaar vernietigd. Het Hof oordeelt dat nu geheel aan het bezwaar is tegemoetgekomen geen verplichting tot horen in bezwaar bestond. Daarbij is niet relevant dat het verzoek om een vergoeding van de kosten in de bezwaarprocedure niet is ingewilligd. De omstandigheid dat het kostenvergoedingsverzoek van belanghebbende niet is ingewilligd laat onverlet dat de Heffingsambtenaar volledig aan het bezwaar is tegemoetgekomen in vorenbedoelde zin.

Het verzoek om toekenning van een dwangsom wordt afgewezen, omdat het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld.

De door [B] BV verrichte bijstand wordt feitelijk verricht door belanghebbende zelf. In een dergelijke geval bestaat geen recht op vergoeding van (proces)kosten (Hoge Raad 3 juni 2016, nr. 15/04616, ECL:NL:HR:2016:1035, BNB 2016/188).

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 17/00283

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 17 maart 2017, nummer SHE 16/2541 in het geding tussen

belanghebbende

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven,

hierna: de Heffingsambtenaar,

betreffende de aanslag afvalstoffenheffing.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag afvalstoffenheffing opgelegd naar een bedrag van € 168. Deze aanslag is bij kennisgeving van 7 februari 2015 door de Heffingsambtenaar ambtshalve verminderd naar nihil. Bij uitspraak op bezwaar van 9 september 2016 heeft de Heffingsambtenaar de aanslag vernietigd.

1.2.

Belanghebbende is op 9 augustus 2016 in beroep gekomen bij de Rechtbank tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Op grond van artikel 6:20 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is het beroep van rechtswege aangemerkt als mede te zijn gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 9 september 2016. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.

De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit en het beroep ongegrond verklaard voor zover het is gericht tegen het niet toekennen van een dwangsom.

1.3.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier voorlopig geoordeeld dat belanghebbende voldeed aan de criteria voor betalingsonmacht en heeft hij vooralsnog afgezien van het heffen van griffierecht.

De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

De zitting heeft plaatsgehad op 6 april 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Heffingsambtenaar, de heer [A] . De behandeling van het verzoek van belanghebbende om af te zien van het heffen van griffierecht heeft buiten aanwezigheid van de Heffingsambtenaar plaatsgevonden.

1.5.

Belanghebbende heeft met betrekking tot het verzoek om af te zien van het heffen van griffierecht een pleitnota voorgedragen. Tevens heeft belanghebbende overzichten verstrekt van zijn privé en zakelijke bankrekening alsmede van de bankrekeningen van zijn B.V.’s.

1.6.

Belanghebbende heeft met betrekking tot de inhoudelijke kant van de zaak een pleitnota voorgedragen.

1.7.

Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.8.

Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1.

Aan belanghebbende is op 31 januari 2015 een aanslag afvalstoffenheffing opgelegd in verband met het gebruik van het perceel [a-straat] 122 te [plaats] . Belanghebbende heeft op 2 februari 2015 bezwaar aangetekend tegen deze aanslag en heeft daarbij verzocht om vergoeding van kosten van het bezwaar.

2.2.

Op 7 februari 2015 is de aanslag ambtshalve verminderd tot nihil. Op 4 mei 2016 heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet doen van uitspraak op bezwaar.

2.3.

Op 9 augustus 2016 heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar. Op 9 september 2016 heeft de Heffingsambtenaar vervolgens alsnog uitspraak op bezwaar gedaan en de aanslag vernietigd. Het verzoek om toekenning van een kostenvergoeding en een dwangsom is afgewezen.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

I. Is de hoorplicht in bezwaar geschonden?

II. Heeft belanghebbende recht op een dwangsom wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar?

III. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de kosten van bezwaar en de kosten van beroep?

Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak van de Heffingsambtenaar, veroordeling van de Heffingsambtenaar tot een dwangsom van € 1.260 en vergoeding van de kosten van bezwaar, beroep en hoger beroep. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Gronden

5 Beslissing