Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 21-06-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:2477, 200.154.123_01

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 21-06-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:2477, 200.154.123_01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
21 juni 2016
Datum publicatie
8 november 2017
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2016:2477
Formele relaties
Zaaknummer
200.154.123_01

Inhoudsindicatie

incident ex artikel 843a Rv

Uitspraak

Afdeling civiel recht

zaaknummer 200.154.123/01

arrest van 21 juni 2016

gewezen in het incident ex artikel 843a Rv in de zaak van

Stichting WSG,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

appellante in principaal hoger beroep in de hoofdzaak,

geïntimeerde in incidenteel hoger beroep in de hoofdzaak,

verweerster in het incident,

advocaat: mr. J.H.B. Crucq te Amsterdam,

tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde in principaal hoger beroep in de hoofdzaak,

appellant in incidenteel hoger beroep in de hoofdzaak,

eiser in het incident,

advocaat: mr. J.F. Bil te Oosterhout,

als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 21 april 2015, hersteld bij arrest van 23 juni 2015, in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer 02/257827/ HA ZA 13-5 gewezen vonnis van 9 oktober 2013.

5 Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:

-

het tussenarrest van 21 april 2015, hersteld bij arrest van 23 juni 2015;

-

de memorie van grieven van WSG;

-

de memorie van antwoord tevens houdende incidenteel hoger beroep en incident ex artikel 843a Rv van [geïntimeerde] ;

-

de antwoordconclusie in het incident van WSG.

Het hof heeft daarna een datum voor arrest in het incident bepaald.

6 De verdere beoordeling

In het incident

6.1.

[geïntimeerde] vordert in het door hem bij de memorie van antwoord tevens houdende incidenteel hoger beroep opgeworpen incident, primair dat WSG niet ontvankelijk wordt verklaard in haar vorderingen en subsidiair dat WSG op grond van artikel 843a Rv alsnog de navolgende stukken in het geding dient te brengen:

A. beleidsnotities WSG;

B. jaarverslagen/jaarrekeningen WSG over de periode 1999 t/m heden;

C. rapporten registeraccountant WSG (alsmede de management letters en controlerapporten van de accountant);

D. notulen van de directie;

E. notulen van de Raad van Toezicht;

F. rapportages aan CFV en beoordelingen door CFV;

G. correspondentie met CFV en verslagen van besprekingen met CFV;

H. rapportages aan WSW en beoordelingen door WSW;

I. correspondentie met WSW en verslagen van besprekingen met WSW;

J. rapportages aan het Ministerie en beoordelingen door het Ministerie;

K. correspondentie met het Ministerie en verslagen van besprekingen met het Ministerie;

L. periodieke rapportages aan en beoordelingen door de Raad van Toezicht;

M. plannen van aanpak en verslagen van besprekingen dienaangaande en beoordelingen daarvan door de Raad van Toezicht, (wettelijke) toezichthouders en eventuele derden;

N. de complete dossiers van alle projecten/onroerende zaken waarover WSG meent verwijten aan het adres van [geïntimeerde] te moeten maken.

6.2.

[geïntimeerde] heeft in het incident aan de vordering ten grondslag gelegd dat hij recht en belang heeft bij de verzochte stukken, omdat zonder deze stukken in redelijkheid geen verweer tegen de verwijten van WSG mogelijk is. [geïntimeerde] heeft gesteld dat WSG heeft nagelaten om de volledige en relevante stukken in het geding te brengen ten gevolge waarvan WSG in strijd heeft gehandeld met haar substantiëringsplicht en haar verplichting ex artikel 21 Rv.

6.3.

WSG heeft verweer gevoerd en - kort gezegd- gesteld dat [geïntimeerde] geen rechtmatig belang bij de gevorderde bescheiden heeft, de bescheiden onvoldoende bepaalbaar zijn, WSG die deels niet onder haar heeft en geen sprake is van een bestaande rechtsbetrekking. WSG heeft verder gesteld dat de vordering moet worden afgewezen aangezien de rechtsbedeling ook zonder de gevraagde gegevens is gewaarborgd (ontheffingsgrond I) en gewichtige redenen zich tegen voldoen aan de vordering verzetten (ontheffingsgrond II).

6.4.

Het hof stelt voorop dat een vordering op grond van artikel 843a Rv slechts kan worden toegewezen indien aan alle drie in lid 1 van dit artikel gestelde voorwaarden is voldaan: (i) de wederpartij van degene die bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft, moet rechtmatig belang hebben bij inzage, afschrift of uittreksel daarvan, (ii) de vordering moet betrekking hebben op bepaalde bescheiden en (iii) de bescheiden moeten een rechtsbetrekking betreffen waarin de wederpartij van degene die ze te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft, partij is. Verder moet zich, indien de belanghebbende zich daarop beroept, geen van de drie in de leden 3 en 4 vervatte uitzonderingen voordoen.

In het algemeen kan van een rechtmatig belang in de zin van artikel 843a lid 1 Rv reeds sprake zijn indien degene die afschrift verlangt dat stuk niet tot zijn beschikking heeft maar wel bekend is met het bestaan ervan en dat stuk in de procedure zou willen overleggen. Voldoende is dat het desbetreffende stuk relevant kan zijn voor een niet op voorhand als kansloos aan te merken vordering of verweer.

De verlangde stukken moeten voldoende bepaald zijn; voldoende concreet moet worden aangegeven dat en waarom de specifieke stukken van belang zijn, zulks teneinde een "fishing expedition" te voorkomen. Artikel 843a Rv dient er niet toe om stukken op te vragen waarvan slechts het vermoeden bestaat dat die mogelijk in de procedure van pas zouden kunnen komen.

6.5.

Het hof is van oordeel dat de incidentele vordering zoals deze door [geïntimeerde] is ingesteld, in ieder geval niet voldoet aan het hierboven onder (ii) genoemde vereiste. De door [geïntimeerde] gevorderde bescheiden zijn niet zodanig concreet omschreven dat duidelijk is op welk specifiek stuk aanspraak wordt gemaakt, maar zijn slechts algemeen aangeduid, zonder afbakening naar onderwerp, datum of tijdvak. Zo wordt overlegging gevraagd van beleidsnotities, correspondentie, notulen directie en RvT, jaarverslagen, plannen van aanpak, beoordelingen etcetera zonder enige beperking in onderwerp en periode (weken, maanden, jaren?).

Uit de stellingen van [geïntimeerde] volgt ook niet genoegzaam waarom de gevraagde bescheiden, naast de al beschikbare bescheiden, voor de beoordeling van het geschil relevant zijn. Voor zover [geïntimeerde] afschrift vordert van andere bescheiden, zijn die bescheiden naar het oordeel van het hof onvoldoende bepaald.

Voor zover [geïntimeerde] het doel heeft om een reeds opgeworpen grief dan wel verweer met de door hem gevorderde en verkregen informatie nader te onderbouwen, is de vordering ex artikel 843a Rv prematuur. Dat op [geïntimeerde] in de hoofdzaak op enig moment (tegen)bewijs zal komen te rusten die hem noodzaakt overlegging van stukken door WSG te vorderen staat op dit moment geenszins vast en kan zo nodig te zijner tijd aan de orde worden gesteld.

Het hof is derhalve van oordeel dat de gevorderde bescheiden onvoldoende bepaald zijn, zodat deze vordering reeds hierop strandt. In het midden kan blijven of en in hoeverre aan de overige twee vereisten van artikel 843a Rv is voldaan en of zich een van de uitzonderingen voordoet.

6.6.

Het hof ziet evenmin aanleiding de vordering op grond van artikel 21 Rv toe te wijzen. Als uitgangspunt mag van een partij in een civiele procedure openheid van zaken worden verwacht. In artikel 21 Rv is bepaald dat partijen verplicht zijn de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren.

Er bestaat echter voor partijen geen algemene exhibitieplicht en een partij behoeft onder hem rustende bescheiden in beginsel niet aan een ander ter inzage af te geven. Artikel 843a Rv maakt op dit beginsel een uitzondering voor het geval dat aan de in dit artikel gestelde vereisten is voldaan. Zoals het hof hiervoor onder 6.5. heeft overwogen, is niet aan een van de voor toewijzing in de incidentele vordering noodzakelijke vereisten voldaan en zal de vordering op grond van dit artikel worden afgewezen.

6.7.

[geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het incident.

In de hoofdzaak

6.8.

De zaak wordt naar de rol verwezen voor memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

7 De beslissing

Het hof:

in het incident:

wijst de vordering af;

veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het incident, welke kosten aan de zijde van WSG tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 894,- aan salaris advocaat en bepaalt dat dit bedrag binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moet zijn voldaan, bij gebreke waarvan dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;

in de hoofdzaak:

verwijst de zaak naar de rol van 2 augustus 2016 voor memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep aan de zijde van WSG;

houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit arrest is gewezen door mrs. C.N.M. Antens, P.P.M. Rousseau en A.J. Henzen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 juni 2016.

griffier rolraadsheer