Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 10-06-2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:1740, HD 200.141.213_01

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 10-06-2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:1740, HD 200.141.213_01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
10 juni 2014
Datum publicatie
12 juni 2014
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2014:1740
Formele relaties
Zaaknummer
HD 200.141.213_01
Relevante informatie
Burgerlijk Wetboek Boek 7 [Tekst geldig vanaf 18-02-2023 tot 01-07-2023] art. 628a

Inhoudsindicatie

Geding na cassatie en verwijzing door Hoge Raad bij arrest van 3 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2907. Uitleg en toepassing van art. 7:628a BW.

Uitspraak

Afdeling civiel recht

zaaknummer HD 200.141.213/01

arrest van 10 juni 2014

in de zaak van

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats],

appellante in principaal hoger beroep,

geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,

hierna aan te duiden als [appellante],

advocaat: mr. R.A. Severijn te Utrecht,

tegen

Taxicentrale [Taxicentrale] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats],

geïntimeerde in principaal hoger beroep,

appellante in incidenteel hoger beroep,

hierna aan te duiden als [Taxicentrale],

niet verschenen in het geding na verwijzing,

als vervolg op de arresten van het gerechtshof te Leeuwarden van 19 juli 2011 en 13 december 2011 (Zaaknummer 200.048.396/01) en het arrest van de Hoge Raad van 3 mei 2013 (zaaknummer 12/01670, ECLI:NL:HR:2013:BZ2907), in het hoger beroep van de door de rechtbank Leeuwarden, sector kanton, locatie Leeuwarden gewezen vonnissen van 20 mei 2009 en 12 augustus 2009 (zaaknummer 268375\CV EXPL 08-6763).

1 Het geding in hoger beroep en in cassatie

Voor het verloop van het geding in hoger beroep en in cassatie verwijst het hof naar de genoemde arresten van het gerechtshof te Leeuwarden en van de Hoge Raad.

2 Het geding in hoger beroep na cassatie en verwijzing

[appellante] heeft [Taxicentrale] bij exploot van 17 januari 2014 opgeroepen om, vertegenwoordigd door een advocaat, te verschijnen voor dit hof om voort te procederen.

[Taxicentrale] is op de dienende dag niet verschenen, waarna het hof verstek heeft verleend.

[appellante] heeft onder overlegging van vier producties een memorie na verwijzing, tevens houdende akte wijziging van eis genomen.

[appellante] heeft hierna arrest gevraagd.

3 De beoordeling na verwijzing

In principaal en incidenteel hoger beroep

3.1.

In dit geding na cassatie en verwijzing kan worden uitgegaan van de volgende feiten.

  1. [Taxicentrale] exploiteert een taxibedrijf en een koeriersdienst. [appellante] is vanaf januari 2002 tot 1 maart 2007 als taxichauffeur in dienst geweest bij [Taxicentrale]. Op de overeenkomst was de CAO Taxivervoer van toepassing.

  2. In het eerste contract tussen partijen, dat gold tot 10 januari 2003, was bepaald dat [appellante] als afroepkracht in dienst zou treden voor 0 uren per week. In latere brieven waarin verlengingen van het contract werden bevestigd, was niet opgenomen dat [appellante] afroepkracht zou zijn. Wel wordt de arbeidsomvang vermeld in een aantal uren per week, doch zonder werktijden. Over de periode van 1 augustus 2006 tot einde dienstverband bedroeg de overeengekomen arbeidsomvang 12 uur per week.

  3. Bij aanvang van ieder schooljaar verdeelde [Taxicentrale] het schoolvervoer over de chauffeurs. Ook aan [appellante] is voor schooljaar 2006/2007 een schoolroute toebedeeld voor het brengen naar en halen van school van kinderen uit de gemeente Tytsjerksteradiel. Daarmee was, globaal, één uur per rit gemoeid. Voorts had zij per maand één keer een weekenddienst en één keer een avonddienst. Daarnaast werd [appellante] op wisselende tijdstippen opgeroepen voor andere ritten. Dergelijke ritten werden ofwel de dag ervoor via een rooster kenbaar gemaakt (ingeval van aan de eerste schoolrit voorafgaande ritten), ofwel op de dag zelf telefonisch aan haar opgedragen. Deze ritten sloten al dan niet aan op het begin of einde van de schoolritten.

  4. [appellante] hield rittenstaten bij waarop zij begin- en eindtijdstippen vermeldde. Daarbij noteerde zij ritten die elkaar opvolgden met een onderbreking van minder dan 15 minuten als één aaneengesloten periode. Was het totaal aantal gereden uren in een maand hoger dan 12 per week, dan betaalde [Taxicentrale] de meeruren uit. Was het aantal uren minder dan 12 uur per week, dan werd op basis van 12 uur per week afgerekend; de minderuren werden als verlofuren aangemerkt.

  5. [appellante] heeft de arbeidsovereenkomst bij brief van 30 januari 2007 opgezegd tegen 1 maart 2007. [Taxicentrale] heeft deze opzegging aanvaard, zodat de arbeidsovereenkomst op laatstbedoelde datum is geëindigd.

3.2.

Bij de inleidende dagvaarding in eerste aanleg vorderde [appellante], voor zover nu nog van belang, veroordeling van [Taxicentrale] tot betaling van:

  1. € 5.327,70 bruto aan achterstallig salaris;

  2. € 627,32 bruto aan achterstallige vakantie-uren;

  3. € 786,74 bruto aan achterstallige vakantietoeslag;

  4. de wettelijke verhoging van 50% ex artikel 7:625 BW over de onder A tot en met C genoemde bedragen;

alles vermeerderd met wettelijke rente, € 714,-- ter zake buitengerechtelijke kosten en met veroordeling van [Taxicentrale] in de proceskosten.

Aan deze vordering heeft [appellante] ten grondslag gelegd dat zij op grond van artikel 7:628a BW voor iedere aaneengesloten periode waarin zij heeft gereden (waarbij ritten die elkaar opvolgden met een onderbreking van minder dan 15 minuten als één aaneengesloten periode worden beschouwd) aanspraak heeft op tenminste drie uur loon. Volgens [appellante] heeft [Taxicentrale] haar ten onrechte niet volgens dit uitgangspunt betaald.

3.3.

De kantonrechter heeft de vordering toegewezen tot een (totaal)bedrag van

€ 1.068,95 bruto aan loon inclusief aanspraak op vakantieuren en vakantietoeslag.

Hij heeft aan dat oordeel ten grondslag gelegd, voor zover thans van belang, dat een redelijke uitleg van art. 7:628a BW meebrengt dat [appellante] voor haar beschikbaarheid om taxiritten te rijden op de dagen dat zij schoolritten verzorgde, aanspraak kan maken op een vergoeding van drie uur arbeid indien zij op de desbetreffende dag één of meer apart geregistreerde taxiritten heeft gereden en de totaal daarmee gemoeide tijd minder is dan drie uur. Deze beschikbaarheid om taxiritten te rijden moet volgens de kantonrechter (in geval op de desbetreffende dag tenminste één taxirit is gereden) worden beschouwd als een periode van minder dan drie uur waarin zij arbeid heeft verricht in de zin van art. 7:628a BW.

In incidenteel hoger beroep

3.4.

[Taxicentrale] heeft in incidenteel appel twee grieven aangevoerd en geconcludeerd tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [appellante]. Het gerechtshof te Leeuwarden heeft in het eindarrest van 13 december 2011 geoordeeld dat deze grieven grotendeels ongegrond zijn en dat [Taxicentrale] in de kosten van het incidenteel appel moet worden veroordeeld. Deze oordelen zijn in cassatie niet aangevochten en dienen nu voor het hof verder tot uitgangspunt.

In principaal hoger beroep

3.5.

[appellante] heeft in haar memorie van grieven twaalf grieven aangevoerd en geconcludeerd tot veroordeling van [Taxicentrale] tot betaling van:

  1. € 5.350,70 bruto aan achterstallig salaris;

  2. € 627,32 bruto aan achterstallige vakantie-uren;

  3. € 786,74 bruto aan achterstallige vakantietoeslag;

  4. de wettelijke verhoging van 50% ex artikel 7:625 BW over de onder A tot en met C genoemde bedragen;

alles vermeerderd met wettelijke rente, € 714,-- ter zake buitengerechtelijke kosten en met veroordeling van [Taxicentrale] in de proceskosten.

Met haar grieven in principaal hoger beroep heeft [appellante] deze vordering in volle omvang aan het oordeel van het gerechtshof te Leeuwarden voorgelegd.

3.6.1.

Het hof te Leeuwarden heeft in het tussenarrest van 19 juli 2011 geoordeeld:

 dat [Taxicentrale] mocht volstaan met betaling van de schoolritten op basis van de werkelijke rittijden, ook al duurden deze korter dan drie uur (tussenconclusie 1),

 dat [Taxicentrale] voor een verlengde schoolrit die korter heeft geduurd dan drie uur, toch drie uur loon dient te betalen (tussenconclusie 2).

3.6.2.

Voorts heeft het hof in dat tussenarrest het standpunt van [appellante] verworpen dat art. 7:628a BW aldus moet worden uitgelegd dat in dit geval op één dag voor iedere ongeregelde rit (niet zijnde een schoolrit) steeds ten minste drie uur moet worden uitbetaald, onafhankelijk van de tussen de ritten gelegen tijd. Naar het oordeel van het hof in dat tussenarrest brengt een redelijke uitleg van art. 7:628a BW mee dat per rit minimaal drie uur betaald moet worden. Indien een rit - zijnde een aangevangen rit en alle binnen 15 minuten na het einde daarvan op elkaar aansluitende ritten - de periode van drie uur overschrijdt, wordt de werkelijk gewerkte tijd voor die rit(ten) vergoed (en dus niet een forfaitair meervoud van drie uur). Indien een forfaitair verlengde rit aansluit op een nieuwe rit, wordt de werkelijke werktijd van de nieuwe rit opgeteld bij de forfaitaire periode van drie uur (vgl. de weergave van rov. 10 tussenarrest hof in rov. 3.3 arrest Hoge Raad).

3.6.3.

Op basis van deze oordelen heeft het hof bij het eindarrest “het vonnis waarvan beroep” (kennelijk is bedoeld: de vonnissen waarvan beroep) vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [Taxicentrale] veroordeeld om aan [appellante] te betalen:

  1. € 2.265,66 bruto aan loon inclusief aanspraak op vakantieuren en vakantietoeslag;

  2. 10% wettelijke verhoging over het onder 1 genoemde bedrag;

  3. de wettelijke rente over de onder 1 en 2 genoemde bedragen vanaf 1 maart 2007;

  4. € 450,-- excl. btw ter zake buitengerechtelijke kosten;

een en ander verminderd met hetgeen [Taxicentrale] reeds op basis van het eindvonnis heeft voldaan, met compensatie van de kosten van het geding in eerste aanleg en van het principaal hoger beroep en met afwijzing van het meer of anders gevorderde.

3.7.1.

[appellante] is in cassatie niet opgekomen tegen de in rov. 3.6.1 weergegeven oordelen over de zogenoemde schoolritten. Die oordelen staan in dit geding dus vast.

3.7.2.

[appellante] heeft in cassatie ten aanzien van de andere ritten (niet zijnde schoolritten) betoogd dat het hof heeft miskend dat, wanneer is voldaan aan de toepassingsvereisten van art. 7:628a BW, een werknemer die wordt opgeroepen om te werken een loonaanspraak verkrijgt voor de duur van drie uur en dat wanneer het werk waarvoor die oproep is gedaan in dat tijdvak van drie uur eindigt waarna binnen dat tijdvak van drie uur op basis van een nieuwe oproep weer werkzaamheden worden verricht, door het verrichten van die nieuwe werkzaamheden een nieuwe aanspraak op drie uur loon op grond van art. 7:628a BW ontstaat en dat, voor zover dat nieuwe tijdvak van drie uur overlap vertoont met de loonaanspraak die de werknemer op grond van de eerste oproep aan art. 7:628a BW kan ontlenen, de werknemer recht heeft op dubbele beloning (onderdeel 1a).

3.7.3.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat dit betoog van [appellante] slaagt. De Hoge Raad overwoog daartoe in rov. 3.5 van zijn arrest onder meer het volgende:

“Gelet op de tekst en de strekking van art. 7:628a BW brengt die bepaling mee dat de werknemer wiens arbeidsvoorwaarden voldoen aan de in art. 7:628a BW genoemde voorwaarden en die meerdere malen per dag wordt opgeroepen werk te verrichten, over elke afzonderlijke periode van arbeid recht heeft op loon voor een periode van minimaal drie uur. (…) Dit wordt niet anders doordat aldus de mogelijkheid ontstaat dat de werknemer die meerdere malen op een dag wordt opgeroepen, over bepaalde tijdvakken van die dag "dubbel" wordt beloond.”

Op grond van dit oordeel heeft de Hoge Raad de arresten van het gerechtshof te Leeuwarden vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te ’s‑Hertogenbosch verwezen.

3.8.1.

[appellante] heeft in haar memorie na verwijzing gesteld dat zij op basis van het oordeel dat de Hoge Raad over de ritten heeft gegeven, een nieuwe berekening heeft gemaakt van het haar nog toekomende loon. De berekening komt uit op een totaalbedrag (loon inclusief de vakantieuren en vakantietoeslag) van € 3.781,60 bruto.

3.8.2.

[appellante] heeft gesteld dat [Taxicentrale] deze hoofdsom inmiddels heeft betaald, waarbij de laatste betaling heeft plaatsgevonden nadat de Hoge Raad het arrest van 3 mei 2013 had gewezen. In verband daarmee heeft [appellante] bij haar memorie na verwijzing haar eis gewijzigd. Zij vordert niet langer betaling van de hoofdsom maar een verklaring voor recht dat zij recht heeft op het genoemde bedrag. Het hof constateert dat niet gesteld of gebleken is dat deze eiswijziging op de voet van artikel 130 lid 3 Rv aan [Taxicentrale] is betekend. Het hof kan daarom geen acht slaan op deze eiswijziging. Het hof gaat uit van de eis zoals geformuleerd in de memorie van grieven (zie hiervoor, rov. 3.5). Het hof verstaat de eis in het oproepingsexploot van 17 januari 2014, waarin wordt verzocht om toewijzing van het in eerste instantie door appellante gevorderde, niet aldus dat bedoeld is af te wijken van het in de memorie van grieven gevorderde. Ter zake de daar genoemde posten A, B en C zal het hof [Taxicentrale] nu veroordelen om aan [appellante] het in de memorie na verwijzing genoemde totaalbedrag van € 3.781,60 bruto – tot welk bedrag [appellante] haar eis bij haar memorie na verwijzing heeft verminderd en dat [Taxicentrale] na het arrest van de Hoge Raad verder niet heeft bestreden – te betalen. Het hof zal daarbij bepalen dat al hetgeen [Taxicentrale] na het eindvonnis inmiddels ter zake loon aan [appellante] heeft betaald, in mindering strekt op deze veroordeling. Het hof Leeuwarden had reeds een vergelijkbare clausulering toegevoegd aan haar eindarrest. Hiermee wordt in wezen hetzelfde bereikt als [appellante] thans met haar eiswijziging had willen bereiken: er komt vast te staan dat er een rechtsgrond is voor de inmiddels door [Taxicentrale] aan [appellante] betaalde hoofdsom, terwijl [Taxicentrale] vanzelfsprekend niet nogmaals hoeft te betalen wat zij al betaald heeft.

3.9.

[appellante] heeft in haar memorie na verwijzing voorts aanspraak gemaakt op een wettelijke verhoging zoals bedoeld in artikel 7:625 BW van 50%. Het hof ziet geen aanleiding een hoger percentage aan wettelijke verhoging toe te wijzen dan het door het gerechtshof te Leeuwarden toegewezen percentage van 10%. Het hof acht dit gematigde percentage op zijn plaats, omdat, zoals blijkt uit de vernietigde vonnissen van de kantonrechter en de vernietigde arresten van het gerechtshof te Leeuwarden, niet zonneklaar was hoe artikel 7:628a BW moest worden toegepast.

3.10.

[appellante] heeft in haar memorie na verwijzing haar eis ook gewijzigd op het punt van de wettelijke rente. Zij vordert dienaangaande nu een concreet bedrag van € 528,58 aan rente, zoals nader gespecificeerd in productie 4 bij de memorie. Uit die productie blijkt dat dit de wettelijke rente betreft over een bedrag van € 1.515,94 (de laatste deelbetaling van [Taxicentrale] op de hoofdsom) over de periode van 1 maart 2007 tot en met 7 januari 2014. In verhouding tot hetgeen [appellante] ter zake wettelijke rente heeft gevorderd bij memorie van grieven betreft dit een eisvermindering, zodat het bepaalde in artikel 130 lid 3 Rv niet belet dat op deze eisvermindering acht wordt geslagen. Het hof zal deze verminderde rentevordering toewijzen.

3.11.

Het hof te Leeuwarden heeft bij het arrest van 13 december 2011 [Taxicentrale] veroordeeld om aan [appellante] ter zake buitengerechtelijke kosten € 450,-- te voldoen. Die veroordeling is in cassatie niet aangevochten en daarmee onherroepelijk geworden. Omdat de Hoge Raad het arrest van 13 december 2011 heeft vernietigd, moet het hof deze veroordeling opnieuw in het dictum van het onderhavige arrest opnemen.

3.12.1.

Uit het bovenstaande volgt dat de beroepen vonnissen vernietigd moeten worden. Het hof zal op de na te melden wijze opnieuw recht doen.

3.12.2.

Gelet op de uitkomst van de onderhavige procedure is [Taxicentrale] de grotendeels in het ongelijk gestelde partij. Het hof zal [Taxicentrale] daarom veroordelen in de kosten van het geding in eerste aanleg en in de kosten van het principaal hoger beroep, met inbegrip van de kosten van het geding na verwijzing. Zoals reeds vermeld in rov. 3.4 van dit arrest moet [Taxicentrale] ook de kosten van het incidenteel hoger beroep dragen.

3.12.3.

Het hof zal dit arrest, zoals door [appellante] gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

4 De uitspraak