Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 12-04-2013, CA3089, 11-00354
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 12-04-2013, CA3089, 11-00354
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 12 april 2013
- Datum publicatie
- 13 juni 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2013:CA3089
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:2707, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 11-00354
Inhoudsindicatie
Hof oordeelt in een BPM zaak, evenals de Rechtbank, dat bij de in geding zijnde auto geen sprake is van een verhuursituatie zoals door belanghebbende gesteld en dat daarom het geval van belanghebbende niet vergelijkbaar is met het geval dat door het HvJ EG is beoordeeld in zijn uitspraak van 29 september 2010, zaak C-91/10 (VAV Autovermietung).
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team Belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 11/00354
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer X,
wonende te Y,
hierna: belanghebbende,
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 22 april 2011, nummer AWB 10/4688, in het geding tussen
belanghebbende
en
de Inspecteur van de Belastingdienst/Limburg,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen naheffingsaanslag belasting personenauto's en motorrijwielen en daarbij genomen beschikking heffingsrente.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 18 januari 2010 onder aanslagnummer 0000.00.000./00.0.0000 een naheffingsaanslag belasting personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd tot een bedrag van € 15.241 (hierna: de naheffingsaanslag). Tegelijkertijd is, in één geschrift verenigd met de naheffingsaanslag, bij voor bezwaar vatbare beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 559, respectievelijk een vergrijpboete opgelegd van € 7.620,50.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente bezwaar gemaakt.
Bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag en beschikking heffingsrente gehandhaafd en het bedrag van de boetebeschikking verminderd tot nihil.
1.2. Belanghebbende is van de uitspraken inzake de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente in beroep gekomen bij de Rechtbank.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 150. Bij mondelinge uitspraak van 22 april 2011 heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende op 1 juni 2011 hoger beroep ingesteld bij het Hof. Dit beroep heeft hij bij brief van 23 juni 2011 nader gemotiveerd. De Inspecteur heeft bij brief van 21 december 2011, naar aanleiding van de bijlage bij de brief van 23 juni 2011 van belanghebbende, het Hof verzocht om een nader uitstel voor het indienen van een verweerschrift met zes weken om nader onderzoek te kunnen verrichten. Alvorens op dit verzoek werd beslist, zijn partijen (abusievelijk) bij brief van 9 maart 2012 opgeroepen voor de mondelinge behandeling ter zitting van 17 april 2012. Per op 5 april 2012 binnengekomen faxbescheiden heeft de Inspecteur, op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), nadere stukken ingediend, bestaande uit een "verweerschrift" met bijlagen. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.4. Ook belanghebbende heeft op grond van artikel 8:58 van de
Awb, vóór de zitting, een nader stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5. De zitting heeft plaatsgehad op 17 april 2012 te 's-Hertogenbosch. Op deze zitting zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur. De Meervoudige Belastingkamer was tijdens de zitting samengesteld uit G.J. van Muijen, voorzitter, J.W.J. Huige en T.A. Gladpootjes.
1.6. Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De pleitnota van de Inspecteur is zonder bezwaar van de wederpartij voorzien van een bijlage, waarop "bijlage 3" is vermeld.
1.7. Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft het Hof het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het onderzoek werd hervat. Vervolgens heeft het Hof partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden.
1.8. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.9. Partijen hebben aan het in 1.7 vermelde verzoek van het Hof voldaan. Belanghebbende heeft verzocht om een tweede mondelinge behandeling.
1.10. De tweede zitting heeft plaatsgehad op 27 september 2012 te 's-Hertogenbosch. Op deze zitting zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur. De Meervoudige Belastingkamer was tijdens de tweede zitting samengesteld uit G.J. van Muijen, voorzitter, P.J.M. Bongaarts en J. Swinkels. Partijen hebben desgevraagd verklaard geen bezwaar te hebben tegen de wijziging van de samenstelling van de Meervoudige Belastingkamer.
1.11. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.12. Aan het einde van de tweede mondelinge behandeling heeft het Hof het onderzoek ter zitting gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
Van de tweede zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.13. Bij brief van 3 oktober 2012 aan de Inspecteur, waarvan een kopie aan belanghebbende is verzonden, heeft het Hof het onderzoek ter zitting heropend en de Inspecteur verzocht nadere inlichtingen te geven. Vervolgens heeft tussen het Hof en partijen, naar aanleiding van het verzoek aan de Inspecteur, een briefwisseling plaatsgevonden. Partijen hebben het Hof bericht af te zien van een derde mondelinge behandeling.
1.14. Bij brief van 21 februari 2013 heeft het Hof het onderzoek ter zitting gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zittingen zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1. Op 19 maart 2008 is door ambtenaren van de Belastingdienst/douane geconstateerd dat belanghebbende gebruik maakte van de openbare weg in Nederland in een personenauto van het merk A, type XX00, met voertuigidentificatienummer ------------- en voorzien van het Luxemburgse kenteken XX 0000 (hierna: de A), zonder dat voor de A in Nederland BPM was betaald, dan wel daarvoor een vrijstellingsvergunning was verleend.
2.2. Het kenteken van de auto stond op naam van de firma B in Luxemburg, welk land geen registratiebelasting voor personenauto's kent. Belanghebbende was op het moment van de controle woonachtig in Nederland. Door de ambtenaren werd hij mondeling geïnformeerd over de Wet BPM en werd hem een "INFOWA BPM" formulier uitgereikt. Een kopie van het betreffende formulier gedagtekend op 19 maart 2008, behoort tot de stukken van het geding. In dit formulier is informatie gegeven over de Wet BPM en wordt gewaarschuwd voor het ten onrechte niet betalen van de BPM.
2.3. Op 13 april 2008 werd belanghebbende wederom aangehouden met de A, gebruikmakend van de Nederlandse openbare weg. Naar aanleiding van deze tweede constatering heeft de Inspecteur met dagtekening 18 januari 2010 de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
2.4. Tijdens de bezwaarfase heeft de Inspecteur, nu belanghebbende heeft gesteld dat er sprake is van strijd met het EG-recht gelet op de uitspraak van het Hof van Justitie EG (hierna: het HvJ EG) van 29 september 2010, zaak C-91/10 (VAV Autovermietung), belanghebbende bij brieven van 12 en 27 april 2010 verzocht het huurcontract ter zake van de A over te leggen. Belanghebbende heeft in zijn brief met dagtekening 9 mei 2010 te kennen gegeven niet te beschikken over een schriftelijke huurovereenkomst.
2.5. In beroep heeft belanghebbende in zijn beroepschrift aangevoerd dat de Rechtbank aan het HvJ EG prejudiciële vragen heeft gesteld omtrent de juistheid van de interpretatie van de Wet BPM door de Nederlandse Belastingdienst, dat deze vragen op 29 september 2010 zijn beantwoord (V-N 2010/59.27) en dat het HvJ EG van oordeel is, dat de huidige Wet BPM in strijd is met het Europese recht.
2.6. De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 22 april 2011 overwogen dat belanghebbende, tegenover de betwisting daarvan door de Inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat er met betrekking tot de A sprake is van een verhuursituatie, dat ook anderszins niet aannemelijk is gemaakt dat hij de A in Nederland niet duurzaam heeft gebruikt, dat, nu geen sprake is van een huursituatie of niet-duurzaam gebruik, er geen sprake is van een situatie die vergelijkbaar is met de hiervoor in 2.4 genoemde uitspraak van het HvJ EG, dat derhalve in dit geval geen sprake is van strijd met het EG-recht.
De Rechtbank concludeerde dat de Inspecteur terecht ter zake van het gebruik van de Nederlandse openbare weg met een niet-geregistreerde personenauto de naheffingsaanslag heeft opgelegd op grond van artikel 1, lid 5, van de Wet BPM (tekst 2008).
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. In hoger beroep is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
A. Moet de naheffingsaanslag worden vernietigd vanwege strijd met het EG-recht, omdat de A in Luxemburg gehuurd was?
B. Moet de naheffingsaanslag worden vernietigd vanwege strijd anderszins met het EG-recht, met name omdat de Wet BPM de toets van het evenredigheidsbeginsel niet doorstaat?
C. Moet de naheffingsaanslag worden vernietigd omdat deze niet binnen een redelijke termijn is vastgesteld?
D. Is de door de Inspecteur betreffende de naheffingsaanslag gevolgde berekeningsmethodiek in strijd met het EG-recht?
E. Heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb, omdat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn?
Belanghebbende beantwoordt alle vragen bevestigend. De Inspecteur beantwoordt alle vragen ontkennend.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevuld in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen hieraan ter beide zittingen is toegevoegd, wordt verwezen naar de van beide zittingen opgemaakte processen-verbaal.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak van de Inspecteur en tot vernietiging van de naheffingsaanslag met de beschikking heffingsrente.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
4. Gronden voor de beslissing
Ten aanzien van de geschilpunten
Vraag A (Moet de naheffingsaanslag worden vernietigd vanwege strijd met EG-recht, omdat de A in Luxemburg gehuurd was?)
4.1. De Rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat in het geval van belanghebbende geen sprake is van een situatie vergelijkbaar met de hiervoor in 2.4 genoemde uitspraak van het HvJ EG en dat derhalve in dit geval geen sprake is van strijd met het EG-recht.
4.2.1. Belanghebbende heeft, als bijlage bij zijn hoger beroepschrift, een kopie van een stuk overgelegd in het hoofd waarvan "Huurovereenkomst" is vermeld. Als verhuurder is "C" te - ----- D vermeld en als huurder belanghebbende en zijn echtgenote. Als object van verhuur is een personenauto van het merk A, type XX 00 vermeld, met als kenteken XX 0000 en als chassisnummer ------. Als "tijdstip aanvang verantwoordelijkheid van de huurder" is "04-04-08 te 00.00 uur" vermeld en achter "Einde huurperiode" staat "31-12-08 te 24.00 uur". De kilometerstand bij aanvang van de huurperiode is 4575 en de huurprijs (bij vooruitbetaling te voldoen) bedraagt € 375 per maand. Het stuk is voor wat betreft "de verhuurder" voorzien van een handtekening. Bij "de huurder" ontbreekt een handtekening. Het stuk is niet gedagtekend.
4.2.2. Het in 1.5 vermelde, door belanghebbende op grond van artikel 8:58 van de Awb overgelegde stuk, behelst een "verklaring". Het stuk luidt als volgt:
"Hierbij verklaart C, voorheen gevestigd aan de E te Luxemburg, thans gevestigd F, te G in Luxemburg, dat zij in het jaar 2008 aan de heer X wonende te H aan de J, een personenauto verhuurde van het merk A met het kenteken XX 0000.
De huurpenningen voor het jaar 2008 zijn volledig door de heer X voldaan".
Het stuk is "namens C" getekend door K. Het stuk is gedagtekend 3 april 2012.
4.3. De Inspecteur heeft in zijn pleitnota voor de zitting van 17 april 2012 gemotiveerd betwist dat met betrekking tot de A sprake was van een door belanghebbende gehuurde auto. De Inspecteur heeft ondermeer aangevoerd dat omtrent de geboorteplaats en geboortedatum, het paspoortnummer dan wel het rijbewijsnummer, alsmede het telefoonnummer van belanghebbende, niets in het 4.2.1 vermelde stuk is vermeld en dat dat ongebruikelijk is.
4.4. In zijn brief van 15 augustus 2008 aan de Inspecteur, welke als onderdeel van bijlage 2 bij het in 1.5 bedoelde "verweerschrift" is opgenomen, heeft belanghebbende in persoon betreffende de A op desbetreffende vragen van de Inspecteur in een andere zaak van belanghebbende, onder meer het volgende verklaard:
"De kosten van onderhoud zijn voor eigen rekening. Alleen al daarom is al geen sprake van lease of huur. Tot op heden werd geen onderhoud gedaan, indien nodig zal dit door een erkende garage geschieden.".
4.5. In zijn pleitnota voor de zitting van 17 april 2012 heeft belanghebbendes gemachtigde aangegeven dat belanghebbende met het uit de brief van 15 augustus 2008 aangehaalde "de plank heeft misgeslagen", dat hem dat echter niet kan worden verweten, dat belanghebbende niet juridisch geschoold is en dat de juridische duiding van het gebruik van de A niet op elk moment scherp voor ogen heeft gestaan.
4.6. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Het begrip huren wijst op een in de tijd begrensd genot en heeft tegenover het begrip eigendom, dat in beginsel uitgaat van een in de tijd onbegrensd genot, voldoende feitelijke betekenis.
Belanghebbende, die heeft gesteld dat het huren van de A mondeling was overeengekomen en dat hij niet over een schriftelijk stuk beschikte, moet zich van de feitelijke betekenis van het begrip huren c.q. leasen bewust zijn geweest, toen hij de brief van 15 augustus 2008, als antwoord op een brief van de Inspecteur van 25 juli 2008 in een andere zaak van belanghebbende, opstelde. Veeleer is aannemelijk dat belanghebbende zich niet bewust was van de mogelijkerwijs aan zijn uitlatingen te verbinden (fiscaal)juridische duidingen in een latere procedure. Niet aannemelijk is dat belanghebbende de plank heeft misgeslagen, zoals zijn gemachtigde heeft gesteld. Het Hof merkt nog op dat, anders dan belanghebbende heeft aangevoerd, het de Inspecteur vrij stond in de onderhavige procedure als bewijs voor zijn stellingen stukken uit een andere procedure van belanghebbende in te brengen.
4.7. In een brief van 16 juni 2008 van de toenmalige accountant/gemachtigde van belanghebbende destijds, is - ook in een andere procedure van belanghebbende - op desbetreffende vragen van de Inspecteur over de A en een eerdere auto het volgende verklaard:
"Tot en met april 2007 hebben de heer X en mevrouw X1 in de auto gereden van X2 B.V.. Dit was een L met kenteken 00-XX-XX.
Deze auto is in april 2007 total loss gereden. Vanaf 1 mei 2007 is er een auto ter beschikking gesteld aan de heer X en mevrouw X1. Hier is geen lease- of huurcontract van aanwezig. Het betreft een A XX00 met kenteken XX-00-11.".
4.8. Aan de geciteerde uitlatingen uit de brief van 15 augustus 2008 van belanghebbende in persoon kent het Hof grote betekenis toe. Uit die uitlatingen leidt het Hof af dat belanghebbende de A in Nederland duurzaam, als eigenaar, ter beschikking stond. Niet aannemelijk is dat belanghebbende de A in Luxemburg heeft gehuurd. Het door belanghebbende in hoger beroep overgelegde stuk, vermeld in 4.2.1, noopt niet tot een andere gevolgtrekking. Dat stuk is niet gedagtekend en is niet door belanghebbende ondertekend. Voorts is in dat stuk geen melding gemaakt van een belanghebbende betreffend bewijs van identificatie.
Uit de uit de brief van 16 juni 2008 geciteerde uitlatingen van de toenmalige accountant/gemachtigde van belanghebbende leidt het Hof af dat niet eerder dan 1 mei 2007 van de A gebruik werd gemaakt door belanghebbende en zijn echtgenote. Dat is kort nadat de L met kenteken 00-XX-XX total loss was gereden, in april 2007, zoals in de brief van 16 juni 2008 is vermeld. Van een situatie, die vergelijkbaar is met die in de hiervoor in 2.4 genoemde uitspraak van het HvJ EG, is in het geval van belanghebbende geen sprake. De in geschil zijnde vraag A moet ontkennend worden beantwoord.
Vraag B (Moet de naheffingsaanslag worden vernietigd vanwege strijd anderszins met EG-recht, ook omdat de Wet BPM de toets van het evenredigheidsbeginsel niet doorstaat?)
4.9. Ervan uitgaande dat in het geval van belanghebbende sprake is van een grensoverschrijdende situatie, overweegt het Hof het volgende.
4.10.1. Belanghebbende heeft gesteld dat hij al vanaf 2006 gebruik maakte van de A, dat, als er al sprake was van een "belastbaar feit", dat feit zich in 2006 heeft voorgedaan, dat op dat moment de toen geldende Wet BPM in strijd was met het Europese recht en dat als gevolg daarvan in de onderhavige zaak geen BPM verschuldigd is.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat het overgangsrecht bij de wetswijziging per 1 januari 2007 de onderhavige situatie, waarin het belastbare feit zich al in 2006 voordeed, niet bestrijkt en dat dat strijd oplevert met het gelijkheidsbeginsel. Daarbij verwijst belanghebbende naar de zijns inziens vergelijkbare casus in de arresten van het HvJ EG Van de Coevering, C-242/05, en Ilhan, C-42/08.
4.10.2. De in 4.10.1 vermelde juridische stellingen ontberen feitelijke grondslag. Zoals in 4.8 is overwogen is niet eerder dan 1 mei 2007 van de A gebruik gemaakt door belanghebbende en zijn echtgenote. Die juridische stellingen baten belanghebbende daarom niet.
4.11. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat een duurzaam gebruik van de A in Nederland nog geen rechtvaardiging biedt voor de belemmering van de EU-vrijheden door de Wet BPM.
Daarmee stelt belanghebbende dat de communautaire evenredigheidsregel is geschonden.
4.12. Het Hof is van oordeel dat van een belemmering als in 4.11 bedoeld geen sprake is. Aannemelijk is dat de A in Luxemburg is gekocht en dat de A belanghebbende duurzaam, als eigenaar, ter beschikking stond.
Bij het opleggen van de naheffingsaanslag heeft de Inspecteur rekening gehouden met een afschrijving en mede op basis daarvan een berekening gemaakt van het aan BPM verschuldigde bedrag. Ook de in geschil zijnde vraag B moet ontkennend worden beantwoord.
Vraag C. (Moet de naheffingsaanslag worden vernietigd omdat deze niet binnen een redelijke termijn is vastgesteld?)
4.13. Vaststaat dat belanghebbende, gebruik makend van de A, op 13 april 2008 voor de tweede keer is aangetroffen op de openbare weg in Nederland. De Inspecteur heeft belanghebbende op of omstreeks 24 september 2008 de kennisgeving van de belopen, inmiddels vervallen, vergrijpboete gezonden. Op 11 december 2008 is belanghebbende op zijn verzoek inzage in zijn dossier verleend. De naheffingsaanslag werd opgelegd met dagtekening 18 januari 2010, dat is ruim één jaar en negen maanden na 13 april 2008, de datum waarop belanghebbende voor de tweede maal werd aangehouden.
4.14. De Inspecteur heeft voor de genomen termijn van ruim één jaar en negen maanden voor het opleggen van de naheffingsaanslag, na de tweede aanhouding op 13 april 2008, verschillende, naar het oordeel van het Hof afdoende, redenen gegeven. Het Hof is echter van oordeel dat afgezien van deze redenen, de Inspecteur voortvarend zou hebben gehandeld als hij belanghebbende omtrent het voorlopig uitblijven van de naheffingsaanslag had geïnformeerd.
Een tijdsverloop van ruim één jaar en negen maanden acht het Hof evenwel op zich onvoldoende om op die grond de naheffingsaanslag te vernietigen. Vraag C moet derhalve ontkennend worden beantwoord.
Vraag D. (Is de door de Inspecteur betreffende de naheffingsaanslag gevolgde berekeningsmethodiek in strijd met EG-recht?)
4.15. Belanghebbende heeft de juistheid van de berekening van de naheffingsaanslag bestreden.
4.16. De Inspecteur heeft in bijlage 3 bij zijn brief van
5 december 2012 een gedetailleerde berekening overgelegd van het bedrag van de naheffingsaanslag. Het Hof heeft geen reden aan de juistheid van de elementen van de naheffingsaanslag te twijfelen. Van strijdigheid van de gevolgde berekeningsmethodiek met het EG-recht is geen sprake. Vraag D moet ontkennend worden beantwoord.
Vraag E (Heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb omdat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn?)
4.17. Belanghebbende is op 26 januari 2010 bij de Inspecteur pro forma in bezwaar gekomen. Dat bezwaar is bij brief van 26 mei 2010 gemotiveerd. Bij brief van 21 september 2010 heeft de Inspecteur belanghebbende uitgenodigd voor een op 5 oktober 2010 te houden hoorgesprek, waar belanghebbende niet is verschenen. Op 12 oktober 2010 heeft de Inspecteur uitspraak gedaan. Belanghebbende is op 3 november 2010 in beroep gekomen bij de Rechtbank. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2011. Op 22 april 2011 doet de Rechtbank mondeling uitspraak. Op 1 juni 2011 is belanghebbende in hoger beroep gekomen bij het Hof. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden ter zittingen van 17 april 2012 en 27 september 2012. Het Hof doet in april 2013 uitspraak.
4.18. Het Hof vermag, gelet op de in 4.17 vermelde gegevens, niet in te zien dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, noch bij de duur van de totale procedure, noch bij duur van de bezwaarfase, de beroepsfase of de fase in hoger beroep afzonderlijk.
Het Hof merkt hierbij op dat het bij de naheffingsaanslag en de daaraan gerelateerde beschikking heffingsrente niet gaat om een bestuurlijke boete; de termijn voor de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden, is bij de indiening van het pro forma bezwaar, op 26 januari 2010, aangevangen.
Het Hof merkt nog op dat de Inspecteur niet kan worden verweten dat hij, na de indiening van het pro forma bezwaar, niet voortvarend genoeg heeft gehandeld. Op dat laatste punt kan veeleer belanghebbende worden verweten dat hij zonder nader bericht niet bij de Inspecteur is verschenen voor het hoorgesprek en dat hij, na behoorlijk te zijn opgeroepen voor de zitting bij de Rechtbank, ook daar zonder bericht niet is verschenen.
Ook de in geschil zijnde vraag E moet ontkennend worden beantwoord.
4.19. Het Hof zal voorbij gaan aan alle door belanghebbende voorwaardelijk gedane bewijsaanbiedingen. Belanghebbende is immers tijdens de zittingen in gelegenheid geweest alles in te brengen, wat hij nodig mocht achten.
Slotsom
4.20. Gelet op al het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond. De uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.21. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.22. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
5. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 12 april 2013 door G.J. van Muijen, voorzitter, P.J.M. Bongaarts en J. Swinkels, in tegenwoordigheid van P.H.A. Calis, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.