Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-12-2010, BO8043, HD 200.006.833

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-12-2010, BO8043, HD 200.006.833

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
14 december 2010
Datum publicatie
20 december 2010
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2010:BO8043
Zaaknummer
HD 200.006.833

Inhoudsindicatie

Verjaring vordering o.d. ex art. 3:310 lid 1 BW, nasleep HR 11 juli 2003, NJ 2004,570

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH

Sector civiel recht

zaaknummer HD 200.006.833

arrest van de tweede kamer van 14 december 2010

in de zaak van

[X.],

wonende te [woonplaats],

appellant,

advocaat: mr. I.M. van den Heuvel,

tegen:

[Y.],

wonende te [woonplaats], België,

geïntimeerde,

advocaat: mr. R.A.H. Post,

op het bij exploot van dagvaarding van 29 april 2008 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Breda gewezen vonnis van 6 februari 2008 tussen appellant - [X.] - als eiser en geïntimeerde - [Y.] - als gedaagde.

1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 162222/ HA ZA 06-1113)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2. Het geding in hoger beroep

2.1. Bij memorie van grieven heeft [X.] drie grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot primair terugverwijzing van de zaak naar de rechtbank, subsidiair toewijzing alsnog van zijn vordering, een en ander met veroordeling van [Y.] in de proceskosten van beide instanties.

2.2. Bij memorie van antwoord heeft [Y.] de grieven bestreden.

2.3. Daarna hebben de partijen hun standpunten bij pleidooi nader door hun advocaten doen toelichten. Beide partijen hebben dat gedaan aan de hand van een door hen overgelegde pleitnota. Na afloop van de pleidooien hebben de partijen uitspraak gevraagd. Daartoe is door [Y.] een procesdossier overgelegd.

3. De gronden van het hoger beroep

Voor de precieze inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.

4. De beoordeling

4.1.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende:

a. [X.] was eind jaren ’80 directeur en enig aandeelhouder van Valley Sound B.V. [Y.] was in die tijd een van de maten van de maatschap Kantoorgemeenschap [Y.]-[B.] en [C.].

b. Tussen laatstgenoemde maatschap (verder ook ‘de maatschap’ te noemen) en Valley Sound B.V. liep een gerechtelijke procedure bij de rechtbank Breda waarin in conventie de maatschap van Valley Sound betaling vorderde van door de maatschap verrichte (accountants)werkzaamheden. In die procedure heeft op 22 december 1988 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Op die comparitie heeft [X.] zich zowel persoonlijk als namens enkele vennootschappen waarvan hij eveneens directeur was borg gesteld voor het in conventie toe te wijzen bedrag.

c. De maatschap heeft [X.] en drie van zijn vennootschappen op grond van de borgtocht in rechte betrokken. Bij vonnis van 6 november 1990 (toev. hof: gevolgd door een correctievonnis van 13 november 1990 dat in het geding tussen partijen verder onvermeld wordt gelaten, zodat ook het hof verder alleen over het vonnis van 6 november 1990 zal spreken) van de rechtbank Breda zijn [X.] en vorenbedoelde vennootschappen hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een bedrag van f 42.189,31, te vermeerderen met een rente van 1% per maand over een bedrag van f 36.772,50 vanaf 15 juli 19888 tot de dag der voldoening. [X.] en de medegedaagde vennootschappen werden bij dat vonnis voorts veroordeeld in de proceskosten, welke kosten aan de zijde van de maatschap ten tijde van het vonnis werden begroot op f 1.730,30.

d. De maatschap heeft uit hoofde van het vonnis van 6 november 1990 op 10 januari 1991 executoriaal beslag gelegd op een aan [X.] en diens toenmalige echtgenote [A.] in eigendom toebehorend landgoed met woning te [vestigingsplaats], welke woning, naar door [Y.] bij conclusie van antwoord 3.1.3 onbetwist is gesteld, ten name van [X.] stond.

e. Bij brief van 5 maart 1993 aan Kantorengemeenschap [Y.]-[B.] en [C.] heeft [A.] bij monde van haar advocaat de door [X.] op 22 december 1988 afgegeven borgstelling vernietigd omdat deze door [X.] was afgegeven zonder dat zij daarvan op de hoogte was. In de brief is aan de maatschap en de afzonderlijke maten verzocht de executie van het vonnis van 6 november 1990 te staken en zijn de maatschap en de maten afzonderlijk namens [A.] aansprakelijk gesteld voor alle door haar en haar echtgenoot te lijden schade.

f. [X.] en [A.] hebben voorts bij dagvaarding van 29 juni 1994 bij de kort geding rechter van de rechtbank Breda gevorderd dat de executie door de maatschap zou worden geschorst en het beslag zou worden opgeheven. Deze vordering is bij kort geding vonnis van 6 juli 1994 afgewezen. [X.] en [A.] hebben tegen het vonnis in kort geding hoger beroep ingesteld.

g. [X.] is bij vonnis van de rechtbank Breda van 18 november 1994 in staat van faillissement verklaard op een door de maatschap gedane faillissementsaanvraag. Het faillissement is bij beschikking van 21 september 1999 door de rechtbank opgeheven wegens de toestand van de boedel.

h. Het hoger beroep van het vonnis in kort geding van 6 juli 1994 is ten aanzien van [X.] geëindigd door een aan de maatschap verleend ontslag van instantie nadat de curator in het faillissement van [X.] te kennen had gegeven de procedure in hoger beroep niet te willen overnemen. Tussen [A.] en de maatschap is de procedure in hoger beroep geschorst en na de beëindiging van het faillissement van [X.] voortgezet. Bij arrest van 20 november 2001 heeft dit hof het vonnis van 6 juli 1994 bekrachtigd. In hoger beroep speelde daarbij alleen nog de vordering tot schorsing van de executie van het vonnis van 6 november 1990 omdat het beslag op de onroerende zaak door het faillissement van [X.] al van rechtswege was opgeheven. Het hof achtte voor schorsing van de executie onder meer geen plaats omdat, kort samengevat, van enig tegen het vonnis van 6 november 1990 ingesteld rechtsmiddel geen sprake meer was en dit vonnis in kracht van gewijsde was gegaan. Het hof verwierp het standpunt van [A.] dat zij nog derdenverzet tegen het desbetreffende vonnis zou kunnen instellen.

i. De Hoge Raad heeft voormeld arrest van 20 november 2001 in cassatie vernietigd bij arrest van 11 juli 2003 omdat, naar de Hoge Raad in r.o. 3.4.2 van zijn arrest overwoog:’…. in een geval als het onderhavige, waarin de vordering, tot betaling waarvan [X.] bij vonnis is veroordeeld, kan worden verhaald op de huwelijksgoederengemeenschap waarin hij en [A.] zijn gehuwd, [A.] door dit vonnis (toev. hof: het vonnis van 6 november 1990 tussen de maatschap en [X.]) in haar rechten op de gemeenschap (wordt) benadeeld. Daarom is [A.], die geen partij was in de procedure die tot dat vonnis heeft geleid, bevoegd daartegen derdenverzet in te stellen’. De Hoge Raad verwees de zaak ter verdere afdoening naar het gerechtshof te Arnhem.

j. Het gerechtshof te Arnhem heeft vervolgens bij arrest van 9 augustus 2005 het vonnis in kort geding van 6 juli 1994 vernietigd voor zover dit was gewezen tussen [A.] en de maatschap en, opnieuw rechtdoende, de executie van het vonnis van de rechtbank Breda van 6 november 1990, gewezen tussen de maatschap als eiseres en [X.] als gedaagde, geschorst ten aanzien van [A.].

k. Aan het door de maatschap op 10 januari 1991 op het landgoed gelegde beslag is nimmer uitvoering gegeven. Dit beslag is door het faillissement van [X.] komen te vervallen. Het landgoed is tijdens het faillissement door de curator verkocht. De maatschap heeft haar vordering uit hoofde van het vonnis van 6 november 1990 in het faillissement ingediend doch geen uitkering uit het faillissement gekregen. De vordering is ook nadien nimmer voldaan of verhaald. De maatschap heeft na het – door het faillissement vervallen – executoriale beslag op het landgoed geen verdere executiemaatregelen getroffen.

l. Het huwelijk tussen [X.] en [A.] is op 30 november 2005 ontbonden. Terzake de scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen zijn [X.] en [A.] overeengekomen dat aan [X.] zouden worden toebedeeld de baten en lasten van de gemeenschap met uitzondering van de privé rekeningen bij de Rabobank. Bij akte van 3 januari 2006 heeft [A.] ter uitvoering van die overeenkomst haar (aandeel in) vorderingen op de maatschap of een van de afzonderlijke vennoten van de maatschap in eigendom overgedragen aan [X.].

m. Bij exploot van 29 december 2006 hebben zowel [X.] als [A.] derdenverzet ingesteld tegen het vonnis van 6 november 1990. Dit derdenverzet is onderwerp van een geding tussen [X.] en [A.] als eisers en de maatschap als gedaagde, welke zaak in eerste aanleg (zaak 169667/ HA ZA 07-54) is gevoegd met de onderhavige zaak en waarin door de rechtbank eveneens bij vonnis van 6 februari 2008 is beslist. Het derdenverzet is voorts opnieuw onderwerp van geding gemaakt in een procedure (zaaknr. 197190/HA ZA 08/2052) tussen [X.] en [A.] enerzijds en de maatschap en alle medegedaagden uit het vonnis van 6 november 1990 anderzijds, in welk geding door de rechtbank Breda op 23 december 2009 een vonnis is uitgesproken. Van beide vonnissen zijn [X.] en [A.] in hoger beroep gekomen. In deze hoger beroepen (respectievelijk HD 200.006.838 en HD 200.067.992) zal eveneens heden uitspraak worden gedaan.

4.1.2. In de onderhavige procedure stelt [X.] dat ([Y.] als maat van) de maatschap onrechtmatig jegens hem en [A.] heeft gehandeld door i) het leggen van het executoriaal beslag op het landgoed ter uitvoering van het vonnis van 6 november 1990 en ii) het aanvragen van zijn faillissement op grond van de bij het vonnis van 6 november 1990 toegewezen vordering terzake de door hem afgegeven doch nadien door [A.] vernietigde borgtocht. [X.] stelt dat [A.] en hij daardoor schade hebben geleden doordat het landgoed thans ver beneden de waarde is verkocht en doordat hij zijn goodwill in de zakenwereld door het faillissement is kwijtgeraakt. [X.] vordert op die grond van [Y.] schadevergoeding nader op te maken bij staat.

4.1.3. [Y.] heeft tegen voormelde vordering een aantal verweren aangevoerd. [Y.] heeft de vordering zowel inhoudelijk betwist als daartegen - in de eerste plaats - aangevoerd dat de door [X.] gestelde vordering is verjaard.

4.1.4. In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het beroep op verjaring gehonoreerd. De rechtbank overwoog in r.o. 3.13 van haar vonnis onder meer dat de door [X.] gestelde schade (schade doordat de woning tengevolge van het faillissement tegen een te lage verkoopprijs is verkocht) zich tijdens het faillissement van [X.] heeft gerealiseerd en [X.] daarom uiterlijk op de datum dat het faillissement werd opgeheven (21 september 1999) daarmee bekend moet zijn geweest. De rechtbank overwoog voorts dat [A.] op 5 maart 1993 de borgtocht vernietigde en dat [X.] daarmee in elk geval medio 1994 bekend was, gezien het feit dat hij tezamen met [A.] op die grond het kort geding tot opheffing van het beslag op de woning (het landgoed) en schorsing van de executie tegen de maatschap heeft aangespannen dat leidde tot het vonnis van 6 juli 1994. Vanaf dat moment was [X.] volgens de rechtbank dan ook al bekend met de mogelijke onrechtmatigheid van het beslag. Ten aanzien van de volgens [X.] onrechtmatige faillissementsaanvraag op grond van het vonnis van 6 november 1990 kon volgens de rechtbank het tijdstip van bekendheid van [X.] met het gestelde onrechtmatig handelen en de aansprakelijke persoon worden gesteld op uiterlijk eind 1994 nu de faillissementsaanvraag van de maatschap dateerde van 6 november 1994 en het faillissement op 18 november 1994 op die aanvraag is uitgesproken. De rechtbank concludeerde (r.o. 3.14) dat [X.] uiterlijk 21 september 1999 met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon bekend moet zijn geweest en de verjaringstermijn voor zijn vordering – ingevolge (art. 73 Overgangswet NBW juncto) art. 3:310 lid 1 BW vijf jaren - op die datum is gaan lopen. Nu [X.] de onderhavige procedure eerst bij dagvaarding van 31 mei 2006 had ingeleid en enige stuiting van de verjaringstermijn niet was gesteld of gebleken, was volgens de rechtbank de vordering verjaard (vs r.o. 3.16).

4.1.5. De rechtbank heeft in haar vonnis (r.o. 3.15) het standpunt van [X.], dat de verjaringstermijn eerst bij de beslissing van de Hoge Raad van 11 juli 2003 is gaan lopen omdat toen pas duidelijk was dat de maatschap het vonnis van 6 november 1990 ten onrechte ten uitvoer had gelegd, verworpen. De rechtbank overwoog in dat verband, onder verwijzing naar een tweetal arresten van de Hoge Raad (NJ 2007, 320 en NJ 2006, 115), dat ‘voor de aanvang van de verjaringstermijn niet is vereist dat de benadeelde, naast bekend te zijn met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, ook bekend is met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden’ .

4.2.1. In grief II komt [X.] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering is verjaard. [X.] erkent dat het te dezen gaat om de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW en dat die termijn gaat lopen ‘op de dag na die dat de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot schadevergoeding in te stellen’. [X.] betwist voorts niet dat, zoals door de rechtbank overwogen, voor een daadwerkelijk in staat zijn tot het instellen van een vordering naast daadwerkelijke bekendheid met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de aansprakelijke persoon niet ook bekendheid met de juridische beoordeling vereist is.

4.2.2. [X.] stelt echter dat in dit geval de president in eerste aanleg en het hof in hoger beroep in het kort geding tegen de maatschap de vordering tot schorsing van de executie hebben afgewezen. Pas door het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2003 is duidelijk geworden dat [A.] zich wel in kort geding met een beroep op vernietiging van de borgtocht tegen de voorgenomen executie van het vonnis van 6 november 1990 kon verzetten. Daarmee werd volgens [X.] pas op 11 juli 2003 duidelijk dat de schade die hij thans vordert een gevolg is van een aan de maatschap ([Y.]) te verwijten onrechtmatig handelen en kan hij pas sedert die datum daadwerkelijk tot het instellen van de onderhavige vordering in staat worden geacht. Bij het pleidooi in hoger beroep heeft de advocaat van [X.] verder nog gesteld dat de situatie van [X.] voor wat betreft de feiten en omstandigheden meer past bij het arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 2003 (NJ 2006, 112).

4.2.3. Het hof verwerpt dit standpunt van [X.]. Daarbij merkt het hof allereerst op dat het door [X.] genoemde arrest van de Hoge Raad niet zag op een met de situatie van [X.] vergelijkbare situatie. In laatstgenoemd arrest ging het om schade waarvan niet direct duidelijk was waardoor deze was veroorzaakt, meer in het bijzonder of deze wel of niet door een medische fout was veroorzaakt. In die situatie was pas, nadat was (en kon worden) ontdekt dat van een medische fout sprake was, sprake van een aansprakelijke persoon, zodat de benadeelde vanaf dat moment pas daadwerkelijk tot het instellen van een vordering in staat kon worden geacht. Het ging in dat geval dus niet om een juridische beoordeling van bekende feiten en omstandigheden maar om een nog niet bekend zijn van voor aansprakelijkheid relevante feiten. Daarbij ging het bovendien om een onbekendheid waarvan werd geoordeeld dat deze niet voor rekening van de benadeelde behoorde te komen.

4.2.4. In de situatie van [X.] waren de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de door [X.] gestelde schade en de persoon die hij daarvoor aansprakelijk stelt wel alle al bekend vóór of op de door de rechtbank als begin voor de verjaringstermijn genoemde datum (21 september 1999). [X.] (en [A.]) was (waren) vanaf dat moment daadwerkelijk tot het instellen van zijn (hun) vordering in staat. De door hen in kort geding gevraagde voorziening en de daarop door de president in eerste aanleg en – voor wat betreft [A.] – door het hof in hoger beroep gedane uitspraken stonden daaraan niet in de weg. Dit geldt temeer nu het ging om beslissingen in kort geding (en daarmee met voorlopige rechtsoordelen over aan [X.] bekende feiten en omstandigheden) en om een beslissing waarvan door [A.] beroep in cassatie was ingesteld. Het moge zo zijn dat [X.] in de inhoud van die beslissingen en de overwegingen in die beslissingen aanleiding zag tot terughoudendheid met het instellen van zijn schadevordering, doch dat stond er niet aan in de weg dat hij die vordering binnen de daarvoor geldende verjaringstermijn instelde en/of de verjaring van die vordering rechtsgeldig stuitte.

4.2.5. Gelet op het voorgaande faalt grief II.

4.3.1. Het falen van grief II betekent dat het hof het oordeel van de rechtbank onderschrijft dat de vordering van [X.] is verjaard en daarom moet worden afgewezen. Hieruit vloeit voort dat ook grief III, waarin [X.] zijn veroordeling in de proceskosten van de eerste aanleg bestrijdt, faalt. De rechtbank heeft [X.] terecht als de in het ongelijk gestelde partij in die proceskosten verwezen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [X.] zal voorts als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep worden verwezen. In de omstandigheid dat de pleidooien in hoger beroep in de zaken HD 200.006.833 en HD 200.006.838 gelijktijdig hebben plaatsgevonden, ziet het hof aanleiding om die pleidooien in elk van de zaken mee te rekenen voor 1 punt van het toepasselijke liquidatietarief.

4.3.2. Grief I heeft geen zelfstandige betekenis. Deze grief behelst het verzoek van [X.] om na vernietiging van het vonnis van de rechtbank zijn vordering alsnog in volle omvang inhoudelijk te beoordelen. Daarbij bepleit [X.] primair terugverwijzing naar de rechtbank en subsidiair een beoordeling door het hof. Nu het vonnis waarvan beroep wordt bekrachtigd, komt een verdere inhoudelijke beoordeling van de vordering – waartoe het hof op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep in het geval van vernietiging van het beroepen vonnis zou zijn gehouden – niet aan de orde. Grief I kan derhalve evenmin doel treffen.

5. De uitspraak

Het hof:

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;

veroordeelt [X.] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van [Y.] tot op heden worden begroot op € 303,= aan verschotten en op € 2.135,= aan salaris advocaat;

verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. Van Schaik-Veltman, Vriezen en Van der Flier en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 december 2010.