Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-07-2010, BO1721, 09/00092

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-07-2010, BO1721, 09/00092

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
15 juli 2010
Datum publicatie
26 oktober 2010
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2010:BO1721
Zaaknummer
09/00092

Inhoudsindicatie

Belanghebbende voer samen met zijn broer op een schip dat werd bevracht door een Duits bureau. De onderneming was in Duitsland gevestigd, belanghebbende was woonachtig in Nederland. De vestigingsplaats van de onderneming is bevestigd door de Duitse fiscus. Voor het jaar 2003 is een Rijnvaartverklaring afgegeven, voor het jaar 2004is er geen meer aanwezig, wel nog voor 2006. De inspecteur stelt dat de onderneming feitelijk gedreven wordt vanuit de woonplaats van belanghebbende. Voor de vraag of er sprake is van premieplicht in Nederland moeten we aldus rechtbank en Hof te rade gaan bij de Algemene Ouderdomswet, artikel 6a, bij de Verordening 1408/71 en tenslotte het Rijnvarendenverdrag. Het Hof oordeelt,dat nauwkeurige lezing van artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag leert dat de rechtbank de bewijslast omtrent de vestiging van de onderneming ten onrechte bij belanghebbende heeft gelegd. Naar het oordeel van het Hof is de feitelijke leiding niet in Nederland gevestigd en daarmee vervalt de premieplicht. Hoger beroep gegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

tweede meervoudige] Belastingkamer

Kenmerk: 09/0092

Uitspraak op het hoger beroep van

de heer X,

wonende te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de schriftelijke uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 7 januari 2009, nummer AWB 08/493, in het geding tussen

belanghebbende

en

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te noemen aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.011, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39.

Bij schriftelijke uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 107.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Inspecteur vóór de zitting een nader stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.5. De zitting heeft plaatsgehad op 27 mei 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.6. Beiden partijen hebben te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.7. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

1.8. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

2.1. In 2004 woonde belanghebbende in Nederland, hij werkte in Duitsland op een schip, de A (hierna: het schip), geëxploiteerd door een in Duitsland (handelsrechtelijk) gevestigde onderneming, in dienstbetrekking bij B, waaraan de bevrachting en het aantrekken van personeel in 2004 was uitbesteed.

2.2. Het schip was op 17 juli 2003 gekocht door belanghebbendes broer de heer C (hierna ook: de broer). De aankoop werd door een Duitse bank gefinancierd. Na aankoop werd het schip geregistreerd in het binnenschepen-register van het D in Duitsland.

2.3. De broer vestigde daarmee in 2003 in Duitsland een onderneming ter exploitatie van het schip (hierna ook: de onderneming). De bedrijfsvoering aldaar werd contractueel opgedragen aan het bureau E in F. De daadwerkelijke dagelijkse werkzaamheden (bevrachting en het aantrekken en verlonen van personeel) werd uitbesteed aan B, gevestigd in Luxemburg.

2.4. Belanghebbende en zijn broer voeren in onderhavig jaar samen op het schip en bevonden zich daarmee meestentijds buiten Nederland.

2.5. De handelsrechtelijke jaarrekening van de onderneming wordt vanaf 2003 in Duitsland opgemaakt door het bureau G, dat ook de fiscale aangiften verzorgt.

2.6. De Duitse belastingdienst heeft de realiteit van de vestiging van de onderneming van belanghebbendes broer in Duitsland onderzocht en is op grond daarvan tot de conclusie gekomen dat de onderneming in Duitsland materieel beschouwd gevestigd is. Zij heeft daarbij ook gewezen op het vermoeden van vestiging dat blijkens Duitse jurisprudentie in het internationale rechtsverkeer formeel wordt geschapen door de registraties in Duitsland.

2.7.1. Op 16 oktober 2003 werd in H (Duitsland)een zogenaamde Rijnvaartverklaring afgegeven.

Op die verklaring staat als plaats van registratie van het schip J (Duitsland) genoemd. Als eigenaar staat belanghebbendes broer vermeld met daarbij zijn Nederlandse privé adres in Y in een rubriek met het hoofd 'Woon-of verblijfplaats, of zetel van de onderneming'.

De Inspecteur stelt onder verwijzing naar die verklaring dat daaruit blijkt dat de onderneming van belanghebbendes broer op zijn Nederlandse privé-adres is gevestigd.

2.7.2. Over het onderhavige jaar 2004 is er geen Rijnvaartverklaring (meer) aanwezig, wel over 2006. In de Rijnvaartverklaring 2006 staat F (Duitsland) als vestigingsplaats van de onderneming vermeld.

2.8. De Inspecteur bestrijdt niet dat de onderneming handelsrechtelijk in Duitsland is gevestigd, maar stelt dat die onderneming feitelijk wordt geleid vanuit Y en daarom in Nederland gevestigd is.

Dat materiële feitelijke criterium is in zijn ogen beslissend.

2.9. De Rechtbank baseert de verzekeringsplicht op het oordeel dat belanghebbende moet bewijzen dat de onderneming van belanghebbendes broer niet in Nederland is gevestigd en dat belanghebbende daartoe te weinig heeft aangedragen.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:

Is belanghebbende over 2004 premieplichting in Nederland?

Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur en vermindering van de aanslag premieheffing tot een naar een premie-inkomen van nihil.

De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4. Gronden

4.1. De Rechtbank heeft als volgt overwogen

4.1. Op grond van artikel 6, eerste lid, letter a van de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW) en gelijkluidende bepalingen in de overige volksverzekeringswetten is een ingezetene van Nederland van rechtswege in Nederland premieplichtig voor de premies volksverzekeringen.

4.2. In afwijking van artikel 6 van de AOW wordt op grond van artikel 6a van de AOW als verzekerde aangemerkt de persoon aan wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Niet als verzekerde wordt aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.

4.3. Gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste volzin van EG Verordening nr. 1408/71 (hierna: Verordening), valt belanghebbende onder de personele werkingssfeer van deze Verordening.

4.4. Op grond van artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van de Verordening is voor de vaststelling van de premieplicht voor rijnvarenden het Rijnvarenendenverdrag (hierna: verdrag) van toepassing.

4.5. Onder rijnvarende wordt volgens artikel 1 van het onderhavige verdrag verstaan: "een werknemer of zelfstandige, alsmede elke persoon die krachtens de van toepassing zijnde wetgeving met hen wordt gelijkgesteld, die behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip, dat met winstoogmerk in de rijnvaart wordt gebruikt en is voorzien van het certificaat, bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaart-akte, ondertekend te K, op 17 oktober 1868, met inachtneming van de wijzigingen, welke daarin zijn aangebracht of nog zullen worden aangebracht, alsmede van de daarop betrekking hebbende uitvoeringsvoorschriften."

4.6. Voor de aanwijzing van de van toepassing zijnde sociale wetgeving, luidt artikel 11, tweede lid van het verdrag als volgt:

"Op de Rijnvarende is van toepassing de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming, waartoe het in artikel 1, sub m, bedoelde schip, aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht, behoort. Indien deze onderneming echter geen zetel heeft op het grondgebied van een Verdragsluitende Partij, is op de Rijnvarende van toepassing de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich het filiaal of de vaste vertegenwoordiger van die onderneming bevindt."

4.7. Belanghebbende heeft gesteld dat, nu uit de opgevraagde Rijnvaartverklaring van 2007 blijkt dat de exploitant van het schip het Luxemburgse B is, belanghebbende op grond van het Rijnvarendenverdrag in 2004 in Luxemburg sociaal verzekerd was. Dat belanghebbende geen verklaring over het jaar 2004 heeft kunnen overleggen, is het gevolg van het feit dat jaarlijks een nieuwe verklaring wordt afgegeven en de oude verklaring wordt vernietigd. De exploitant van het schip staat niet op de eerdere verklaringen van 2003 en 2006 vermeld, aangezien hierom nooit eerder door de belastingdienst en het UWV is verzocht. Op grond hiervan is naar de mening van belanghebbende bij hem het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat een dergelijke vermelding ook niet nodig was. Daarnaast zijn er ter zake van belanghebbendes loon in 2004 reeds sociale premies afgedragen in Luxemburg. Gelet op het voorgaande stelt belanghebbende dat hij in 2004 in Luxemburg sociaal verzekerd was, waardoor hij in Nederland vrijgesteld was van premies volksverzekeringen.

4.8. De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt aan de hand van een Rijnvaartverklaring over het jaar 2004 dan wel op een andere wijze dat de exploitant van het schip de Luxemburgse onderneming B was. Volgens de inspecteur is uit de verklaringen van 2003 en 2006 gebleken dat C zowel de eigenaar als de exploitant is van het schip. Nu uit de verklaring van 2003 is gebleken dat de onderneming van C in Y is gevestigd, is volgens de inspecteur de vestigingsplaats van de onderneming in 2004 eveneens Y.

4.9. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, op wie in dezen de bewijslast rust, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de eigenaar en/of de exploitant van het schip zijn zetel heeft op een ander grondgebied dan Nederland, zodat van rechtswege de Nederlandse sociale wetgeving op belanghebbende van toepassing is.

4.9.1. Nu namelijk tot en met het jaar 2006 op de Rijnvaartverklaringen met betrekking tot het schip, buiten de eigenaar, geen (andere) exploitant van het schip wordt vermeld, is belanghebbende er naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd aannemelijk te maken dat B in 2004 de exploitant van het schip was. Ook belanghebbendes beroep op het bij hem gewekte vertrouwen dat vermelding van de exploitant op de verklaring niet nodig zou zijn - wat daar verder ook van zij - kan hem niet baten. Belanghebbende heeft immers, hoewel hem dat vrijstond, buiten kopieën van Rijnvaartverklaringen, geen andere stukken overgelegd waaruit kan worden geconcludeerd dat B in 2004 de exploitant van het schip was.

4.9.2. Op grond van het voorgaande heeft naar het oordeel van de rechtbank de eigenaar van het schip voor het jaar 2004 tevens als exploitant te gelden. Belanghebbende heeft ter zitting, met name in de overgelegde pleitnota, een aantal argumenten aangevoerd op grond waarvan naar zijn mening de onderneming van de eigenaar van het schip in het onderhavige jaar in Duitsland was gevestigd, doch hij heeft naar het oordeel van de rechtbank die stellingen niet voldoende aannemelijk gemaakt. Belanghebbende heeft immers ter onderbouwing van deze stellingen, die door het late tijdstip waarop zij in de procedure naar voren werden gebracht door de inspecteur slechts beknopt gemotiveerd zijn weersproken, geen nader bewijs bijeengebracht.

4.10. Door in rechte het standpunt in te nemen dat de eigenaar van het schip, naar omstandigheden beoordeeld, in 2004 in Nederland is gevestigd, handelt de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met de artikelen 43 en/of 56 van het EG-Verdrag.

4.11. Op grond van hetgeen in 4.1 tot en met 4.10 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur terecht premies volksverzekeringen heeft geheven over het loon van belanghebbende.

4.2. Terecht stelt de Rechtbank onder verwijzing naar artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag centraal de vraag waar de onderneming is gevestigd.

De Rechtbank legt de bewijslast, dat dit niet Nederland is, bij belanghebbende ondermeer op basis van de Rijnvaartverklaring van 16 oktober 2003. Daarmee is de bewijslast naar het oordeel van het Hof onjuist verdeeld.

4.3. Het Hof wijst er allereerst op dat de Rijnvaartverklaring uit 2003 bij nauwkeurige lezing van het hoofd boven de vermelding van het adres, in het bijzonder de nevenschikking daarin, ook toelaat daarin slechts het privé adres van de broer te lezen. Niet staat vast dat daarmee de zetel van de onderneming is aangewezen.

Deze verklaring biedt naar het oordeel van het Hof - anders dan de Inspecteur en Rechtbank kennelijk menen - onvoldoende reden om belanghebbende met de last op te zadelen te bewijzen dat de onderneming niet in Nederland is gevestigd, wat daar verder ook van zij.

4.4. De Inspecteur heeft geen enkel feit aangedragen ter onderbouwing van zijn stelling dat de onderneming in Nederland vanuit het op de Rijnvaartverklaring vermelde privé adres werd geleid en derhalve in Nederland is gevestigd. Anders dan de Rechtbank is het Hof in het licht van de vastgestelde feiten van oordeel, dat de Inspecteur, op wie te dezen de bewijslast rust, die stelling onvoldoende waar heeft gemaakt.

Het hoger beroep is reeds daarom gegrond.

4.5. Daarbij wordt op het volgende gewezen.

4.5.1. De inschrijving in Duitsland schept in het handelsverkeer en tussen staten een vermoeden van vestiging aldaar, dat door de Inspecteur kan worden ontzenuwd. Dit is ter zitting aan de Inspecteur voorgehouden. Hij heeft daarop slechts gereageerd met de stelling dat alleen de plaats van de feitelijke leiding beslissend is.

4.5.2. Er is in het door de Inspecteur gestelde naar het oordeel van het Hof onvoldoende reden gelegen de Duitse fiscus, die de realiteit van de vestiging in Duitsland grondig heeft onderzocht, niet te volgen. Uit niets blijkt dat die verkeerd is voorgelicht.

4.5.3. Het Hof wijst er op dat het niet voor de hand ligt, dat de belangrijkste bedrijfsbeslissingen worden genomen in de schaarse momenten, dat belanghebbendes broer thuis is.

Het ligt veel meer voor de hand, dat die worden genomen in Duitsland en Luxemburg bij de periodieke bespreking van de met de Duitse bedrijfsvoerder en met de Luxemburgse uitvoerder gesloten overeenkomsten, fysiek aldaar in die landen of met moderne communicatiemiddelen vanuit het meestentijds buiten Nederland varende schip, temeer daar de Duitse fiscus dat beeld bevestigt (productie 9 bij het hoger beroepschrift, brief van 5 juni 2007, pagina 2) met haar mededeling dat vanuit de privé woning in Nederland geen bedrijvigheid zou plaatsvinden en zich daar geen stukken zouden bevinden.

4.6. Een en ander betekent dat belanghebbende in 2004 in Duitsland werkte voor een in Duitsland gevestigde onderneming, civielrechtelijk in dienst van een Luxemburgse SA.

Nederland heeft dan onvoldoende aanknopingspunten voor premieheffing.

4.7. Dat wordt niet anders doordat de Rijnvaartverklaring over 2004 niet meer beschikbaar is. En er is met de formele registratie in Duitsland en met het onderzoek van de Duitse belastingdienst voldoende ander materiaal voor een beslissing over de premieheffing.

4.8. Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 39 respectievelijk € 107, derhalve in totaal € 146, te vergoeden.

4.9. Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

4.10. Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), op 2 (punten) x € 322 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 644 voor de procedure bij de Rechtbank en op 2 (punten) x € 322 (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) is € 966 voor de procedure bij het Hof, derhalve in totaal € 1.610.

Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit heeft gemaakt.

5. Beslissing

Het Hof

- verklaart het hoger beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;

- verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;

- vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een premie-inkomen van nihil;

- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 146 vergoedt; en

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 1.610.

Aldus gedaan op 15 juli 2010 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J. Swinkels en V.M. van Daalen-Mannaerts, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.