Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-02-2010, BL5486, 20-003239-08

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-02-2010, BL5486, 20-003239-08

Inhoudsindicatie

Afvalstof; inzamelen; inrichting als bedoeld in de Wet milieubeheer; champost, verontreiniging bodem.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003239-08

Uitspraak : 23 februari 2010

TEGENSPRAAK

Arrest van de economische kamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank 's-Hertogenbosch van 19 augustus 2008, parketnummer 01-995087-08 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, parketnummer 01-875504-05, in de strafzaak tegen:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [1964],

wonende te [woonplaats], [adres],

waarbij:

- verdachte werd vrijgesproken van het hem onder 1. primair, 2. primair, 3. primair, 4., 5., 6. primair en 7. primair ten laste gelegde;

- verdachte ter zake van

o “Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1, eerste lid aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging”

o “Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging”

o “Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.45 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging”

o “Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1, eerste lid aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging”

o “Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging”

werd veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 100 uren subsidiair 50 dagen hechtenis;

- de tenuitvoerlegging werd gelast van een gedeelte groot EUR 12.250,00 subsidiair

125 dagen hechtenis van de onder parketnummer 01-875504-05 voorwaardelijk opgelegde geldboete en de proeftijd van het resterende deel van de voorwaardelijk opgelegde geldboete met één jaar werd verlengd.

Hoger beroep

De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.

Omvang van het hoger beroep

Het hoger beroep moet, blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, worden begrepen als uitdrukkelijk te zijn beperkt tot de veroordeling ter zake van hetgeen aan de verdachte onder 1., 2., 3., 6. en 7. is ten laste gelegd. Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.

De vordering van de advocaat-generaal houdt in dat het hof het beroepen vonnis, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, zal vernietigen en opnieuw rechtdoende:

- verdachte voor de hem onder 1. subsidiair, 2. subsidiair, 3. subsidiair, 6. subsidiair en 7. subsidiair ten laste gelegde feiten zal veroordelen tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van 100 uren subsidiair 50 dagen hechtenis alsmede een gevangenisstraf voor de duur van 4 weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;

- de tenuitvoerlegging zal gelasten van de onder parketnummer 01-875504-05 voorwaardelijk opgelegde geldboete.

Vonnis waarvan beroep

Het beroepen vonnis – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.

Tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – ten laste gelegd dat:

1.

primair

hij in of omstreeks de periode van 28 september 2005 tot en met 27 november 2007 te [plaats 1], tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in of op perceel [adres] gelegen inrichting te weten een landbouwloon- en grondverzetbedrijf, zijnde een inrichting genoemd in onder andere Categorie 13 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, met betrekking tot de opslag van (grote) hoeveelheden (afval)stoffen heeft veranderd of de werking daarvan heeft veranderd en/of ten aanzien van die verandering(en) in werking heeft gehad;

subsidiair

[bedrijf 1] in of omstreeks de periode van 28 september 2005 tot en met 27 november 2007 te [plaats 1], tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in of op perceel [adres] gelegen inrichting te weten een landbouwloon- en grondverzetbedrijf, zijnde een inrichting genoemd in onder andere Categorie 13 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, met betrekking tot de opslag van (grote) hoeveelheden (afval)stoffen heeft veranderd of de werking daarvan heeft veranderd en/of ten aanzien van die verandering(en) in werking heeft gehad, hebbende hij toen daar opdracht gegeven tot dat/die feit(en) en/of feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedraging(en);

2.

primair

hij in of omstreeks de periode van 27 juni 2007 tot en met 27 november 2007, in elk geval op of omstreeks 27 november 2007, te [plaats 1], tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, terwijl aan haar, althans aan [naam] door Burgemeester en Wethouders van de gemeente [plaats 1] bij besluit van 27 juni 2007 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer was verleend tot het in die gemeente in of op het perceel [adres], oprichten en in werking hebben van een inrichting als bedoeld in categorie 11 en/of 28 van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, in elk geval een inrichting als bedoeld in de bijlagen I en/of III van voornoemd besluit, zich, al dan niet opzettelijk, heeft gedragen in strijd met een of meer voorschriften verbonden aan voormelde vergunning, immers werden toen in die inrichting, in strijd met voorschrift 6.1.1, op enig moment meer afvalstoffen opgeslagen dan 1000 m3;

subsidiair

[bedrijf 1] in of omstreeks de periode van 27 juni 2007 tot en met 27 november 2007, in elk geval op of omstreeks 27 november 2007, te [plaats 1], tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, terwijl aan haar, althans aan [naam] door Burgemeester en Wethouders van de gemeente [plaats 1] bij besluit van 27 juni 2007 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer was verleend tot het in die gemeente in of op het perceel [adres], oprichten en in werking hebben van een inrichting als bedoeld in categorie 11 en/of 28 van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, in elk geval een inrichting als bedoeld in de bijlagen I en/of III van voornoemd besluit, zich, al dan niet opzettelijk, heeft gedragen in strijd met een of meer voorschriften verbonden aan voormelde vergunning, immers werden toen in die inrichting, in strijd met voorschrift 6.1.1, op enig moment meer afvalstoffen opgeslagen dan 1000 m3, hebbende hij toen daar opdracht gegeven tot dat/die feit(en) en/of feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedraging(en);

3.

primair

hij in of omstreeks de periode van 28 september 2005 tot en met 27 november 2007 in de gemeente [plaats 1], in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, al dan niet opzettelijk, (een) bedrijfsafvalstof(fen), te weten snoeiafval, heeft ingezameld, zonder vermelding op een lijst van inzamelaars;

subsidiair

[bedrijf 1], in elk geval een rechtspersoon, in of omstreeks de periode van 28 september 2005 tot en met 27 november 2007 in de gemeente [plaats 1], in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, al dan niet opzettelijk, (een) bedrijfsafvalstof(fen), te weten snoeiafval, heeft ingezameld, zonder vermelding op een lijst van inzamelaars, hebbende hij toen daar opdracht gegeven tot/dat die feit(en) en/of feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedragingen;

6.

primair

hij in of omstreeks de periode van 24 maart 2006 tot en met 28 september 2006 te [plaats 2], in de gemeente [gemeente], tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in of op een perceel aan de [straat] gelegen inrichting voor de opslag van zand, granulaat, grond en/of meststoffen, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 7 en/of 11 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, in werking heeft gehad;

subsidiair

[bedrijf 2] in of omstreeks de periode van 24 maart 2006 tot en met 28 september 2006 te [plaats 2], in de gemeente [gemeente], tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in of op een perceel aan de [straat] gelegen inrichting voor de opslag van zand, granulaat, grond en/of meststoffen, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 7 en/of 11 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, in werking heeft gehad, hebbende hij toen daar opdracht gegeven tot dat/die feit(en) en/of feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedraging(en);

7.

primair

hij in of omstreeks de periode van 24 maart 2006 tot en met 28 september 2006, op een perceel aan de [straat] te [plaats 2], in de gemeente [gemeente], tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, op of in de bodem handelingen heeft verricht, bestaande uit het op of in de bodem brengen van meststoffen, waardoor de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast, terwijl zij, verdachte, wist althans redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handeling(en) de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast – en toen al dan niet opzettelijk niet aan de verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar en/of voornoemde ander(en) konden worden gevergd, teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen, danwel indien die verontreiniging en/of aantasting zich voordeed de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken;

subsidiair

[bedrijf 2] in of omstreeks de periode van 24 maart 2006 tot en met 28 september 2006, op een perceel aan de [straat] te [plaats 2], in de gemeente [gemeente], tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, op of in de bodem handelingen heeft verricht, bestaande uit het op of in de bodem brengen van meststoffen, waardoor de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast, terwijl zij, verdachte, wist althans redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handeling(en) de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast – en toen al dan niet opzettelijk niet aan de verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar en/of voornoemde ander(en) konden worden gevergd, teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen, danwel indien die verontreiniging en/of aantasting zich voordeed de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken, hebbende hij toen en daar opdracht gegeven tot dat/die feit(en) en/of feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedraging(en).

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. In deze weergave van de tenlastelegging zijn de door de eerste rechter aangebrachte verbeteringen begrepen. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Vrijspraak

Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1. primair, 2. primair, 3. primair, 6. primair en 7. primair ten laste gelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken. Het overweegt daartoe dat het uit de voorhanden zijnde wettige bewijsmiddelen niet de overtuiging heeft bekomen dat verdachte deze ten laste gelegde feiten als natuurlijk persoon heeft begaan.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1. subsidiair, 2. subsidiair, 3. subsidiair, 6. subsidiair en 7. subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

1.

[bedrijf 1] in de periode van 28 september 2005 tot en met 27 november 2007 te [plaats 1] opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in of op perceel [adres] gelegen inrichting, te weten een landbouwloon- en grondverzetbedrijf, zijnde een inrichting genoemd in onder andere Categorie 13 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, met betrekking tot de opslag van (grote) hoeveelheden (afval)stoffen heeft veranderd, hebbende hij toen daar feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedraging;

2.

[bedrijf 1] in de periode van 27 juni 2007 tot en met 27 november 2007 te [plaats 1], terwijl aan haar, althans aan [naam] door Burgemeester en Wethouders van de gemeente [plaats 1] bij besluit van 27 juni 2007 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer was verleend tot het in die gemeente in of op het perceel [adres], oprichten en in werking hebben van een inrichting als bedoeld in categorie 11 en/of 28 van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, zich opzettelijk heeft gedragen in strijd met een voorschrift verbonden aan voormelde vergunning, immers werden toen in die inrichting, in strijd met voorschrift 6.1.1, op enig moment meer afvalstoffen opgeslagen dan 1000 m3, hebbende hij toen daar feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedraging;

3.

[bedrijf 1] in de periode van 28 september 2005 tot en met 27 november 2007 in de gemeente [plaats 1], in elk geval in Nederland, opzettelijk, (een) bedrijfsafvalstof(fen), te weten snoeiafval, heeft ingezameld, zonder vermelding op een lijst van inzamelaars, hebbende hij toen daar feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedraging;

6.

[bedrijf 2] in de periode van 24 maart 2006 tot en met 28 september 2006 te [plaats 2], in de gemeente [gemeente], opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in of op een perceel aan de [straat] gelegen inrichting voor de opslag van zand, granulaat, grond en/of meststoffen, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 7 en/of 11 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, in werking heeft gehad, hebbende hij toen daar feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedraging;

7.

[bedrijf 2] in de periode van 24 maart 2006 tot en met 28 september 2006, op een perceel aan de [straat] te [plaats 2], in de gemeente [gemeente], op of in de bodem handelingen heeft verricht, bestaande uit het op of in de bodem brengen van meststoffen, waardoor de bodem kon worden verontreinigd, terwijl zij redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kon worden verontreinigd – en toen al dan niet opzettelijk niet aan de verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd teneinde die verontreiniging te voorkomen, hebbende hij toen en daar feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedragingen.

Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken.

De door het hof gebruikte bewijsmiddelen

De door het hof gebruikte bewijsmiddelen worden in het geval van beroep in cassatie vermeld in de aanvulling als bedoeld in artikel 365a van het Wetboek van Strafvordering, welke aanvulling in dat geval aan het arrest wordt gehecht.

Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs

A.

De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.

Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.

B.

Door en namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep ten verweer betoogd dat hij van het hem onder 1. en 2. ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat verdachte zich niet van de stoffen heeft willen ontdoen, zodat de kwalificatie afvalstoffen niet aangaat, en dat niet kan worden bewezen dat sprake is van een inrichting, omdat er geen sprake is van bedrijfsmatig handelen, maar van louter eigen gebruik.

Dienaangaande overweegt het hof als volgt.

C.1

Op grond van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals die bepaling luidde ten tijde van het bewezenverklaarde, moeten onder "afvalstoffen" worden verstaan:

"alle stoffen, preparaten of andere producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen [het hof: nader te noemen de Richtlijn], waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen".

C.2

Artikel 1 van voormelde richtlijn nr. 75/442/EEG luidt als volgt:

"In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a. "afvalstof": elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is te ontdoen of zich moet ontdoen;

b. "producent": elke persoon wiens activiteit afvalstoffen heeft voortgebracht ("eerste producent") en/of elke persoon die voorbehandelingen, vermengingen of andere bewerkingen heeft verricht die leiden tot wijziging in de aard of de samenstelling van die afvalstoffen;

c. "houder": de producent van de afvalstoffen of de natuurlijke of rechtspersoon die de afvalstoffen in beheer heeft."

Het hof merkt op dat die richtlijn opnieuw is gecodificeerd in Richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen. Artikel 1, onder 1 van de Richtlijn 2006/12/EG bepaalt dat onder houder moet worden verstaan “de producent van de afvalstoffen of de natuurlijke of rechtspersoon die de afvalstoffen in bezit heeft”. Naar aanleiding waarvan de Wet milieubeheer per 1 september 2007 in die zin gewijzigd is.

C.3

Het hof overweegt dat in die bijlage I, alsmede in de toelichting daarop, de definitie van afvalstof wordt toegelicht met lijsten van stoffen en voorwerpen die als afval kunnen worden beschouwd. Deze lijsten zijn evenwel slechts indicatief en de kwalificatie ‘afvalstof’ hangt vooral af van het gedrag van de houder, namelijk of deze zich al dan niet van de betrokken stoffen wil ontdoen.

Het hof overweegt voorts dat bij de invulling van het begrip “afvalstof” de wijze van het “zich ontdoen” van de stof doorslaggevend is. Bij het uitleggen van deze term – en daarmee van het begrip “afvalstof” – moet – met inachtneming van alle omstandigheden – rekening worden gehouden met de doelstelling van de richtlijn en moet ervoor worden gewaakt dat aan de doeltreffendheid van de richtlijn geen afbreuk wordt gedaan.

C.4

Ten aanzien van de doelstelling bepaalt de considerans van de richtlijn dat iedere regeling op het gebied van de verwijdering van afvalstoffen als voornaamste doelstelling moet hebben, de gezondheid van de mens en het milieu te beschermen tegen de schadelijke invloeden veroorzaakt door het ophalen, het transport, de behandeling, de opslag en het storten van afvalstoffen. Het begrip “afvalstof” kan bijgevolg naar het oordeel van het hof niet restrictief worden uitgelegd.

C.5

Het hof stelt vast dat de richtlijn niet een beslissend criterium bevat aan de hand waarvan de wil van de houder om zich van een bepaalde stof of een bepaald voorwerp te ontdoen, kan worden vastgesteld.

D.1

Met inachtneming van het hiervoor onder C. overwogene, zal het hof nagaan of de stoffen al dan niet moet worden aangemerkt als ‘afvalstof’ in de zin van de Richtlijn en de Wet milieubeheer.

D.2

Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat op het perceel [adres] te [plaats 1] werden aangetroffen:

- 957 kubieke meter leemachtige grond;

- 20 kubieke meterzand;

- 66,80 kubieke meter zand;

- een partij van 33 kubieke meter die bestond uit overwegend grind en verder ongesorteerd bouw- en sloopafval;

- 15 kubieke meter bakstenen;

- een partij van 12 kubieke meter die bestond uit baksteen, hout, zand en wat kabels;

- een partij van 13 kubieke meter wit badkamerpuin, bestaande uit witte tegels, witte sten en enkele wc-potten;

- een partij van 2 kubieke meter gebroken rode dakpannen;

- een partij van 4 kubieke meter rode bakstenen;

- een partij van 1 kubieke meter gelige baksteen;

- 235,5 kubieke meter zand

- 113 kubieke meter grof bouw- en sloopafval;

- een partij van 1 kubieke meter rode bakstenen;

- een partij van grof puin met een inhoud van 44,40 kubieke meter;

- een partij van grof bouw- en sloopafval van 1.450 kubieke meter;

- een partij van 105,70 kubieke meter grof bouw- en sloopafval

- een partij van 18 kubieke meter gebroken rode dakpannen;

- een partij van 27 kubieke meter grof bouw- en sloopafval;

- een partij van grof bouw- en sloopafval, bestaande uit kiezels, bakstenen en puin;

- een partij van 32 kubieke meter gezeefd bouw- en sloopafval;

- een partij van 315 kubieke meter gezeefd bouw- en sloopafval;

- 39 kuub bakstenen;

- 105 kuub hout;

- 75 kuub groenafval;

- 150 kuub grof compost van eikels, zaagsel, boomstronken, zwarte grond en maïsresten;

- 150 kuub fijn compost;

- 75 kuub fijn compost;

- 39 kuub bakstenen;

- 12,5 kuub straatklinkers;

- 18,75 kuub gezeefd puin;

- 320 kuub geel zand;

- 432 kuub geel zand;

- 714 kuub straatklinkers;

- uitgereden gebroken puin;

- 300 kuub hout;

- 7,5 kuub huisvuil wat onder andere bestond uit plastic, oud papier, kleding, flessen, luiers en dergelijke.

D.3

Verdachte heeft op 3 januari 2008 bij de politie een verklaring afgelegd, die – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende inhoudt:

“Ik heb bouw- en sloopafval ingezameld van de voetbalkantine van Voetbalvereniging [naam] die is afgebroken.

Waar komen de partijen zand die op uw terrein liggen vandaan?

U laat mij een foto zien genummerd 1 bijlage 3. Ik kan u vertellen dat deze waarschijnlijk afkomstig is van de locatie ‘Natlab terrein te Eindhoven’ en locatie ‘Dragonder te Valkenswaard’.

U laat mij een foto zien genummerd 26 bijlage. Dit is grond deels afkomstig van de putten op de [adres] te [plaats 1]. Deels is het ook afkomstig van het industrieterrein tegenover mijn locatie.

Zijn er buiten de partijen zand van Natlab en Dragonder nog andere partijen te vinden?

Ja, er zijn nog twee andere partijen te vinden, te weten een partij afkomstig van het industrieterrein tegenover mijn locatie en een partij afkomstig van de [adres] te [plaats 1].”

D.4

Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep een verklaring afgelegd, die – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende inhoudt:

“Het aangetroffen puin kwam grotendeels, voor 80 à 90 procent of meer, uit de sloop op de eigen locatie. Het puin was afkomstig van de sloop van stallen op de locaties [adres] en de [adres]. Een deel van de hopen grond die waren aangetroffen was afkomstig van het industrieterrein tegenover mijn locatie en een deel was afkomstig uit Eindhoven.”

E.1

Op grond van hetgeen hiervoor onder D. is vastgesteld, zijn naar het oordeel van het hof de stoffen waarop de tenlastelegging ziet, mede in aanmerking genomen de samenstelling ervan, te duiden als afvalstoffen in de zin van artikel 1.1., eerste lid, van de Wet milieubeheer.

E.2

Het hof overweegt dat afvalstoffen nuttig kunnen worden toegepast, waardoor de stoffen het karakter van afvalstof kunnen verliezen. Daargelaten of de onderhavige gestelde beoogde toepassing als zodanig is te duiden, staat naar het oordeel van het hof vast dat van die beoogde toepassing nog geen sprake was, zodat naar het oordeel van het hof de stoffen nog steeds als afvalstoffen moesten worden aangemerkt. Uit de genoemde feiten en omstandigheden blijkt immers dat de stoffen opgeslagen zijn aangetroffen.

E.3

Een ander oordeel, inhoudende dat de opgeslagen hoeveelheden reeds het karakter van afvalstof zouden hebben verloren, zou in de ogen van het hof de onwenselijke en met de doelstellingen van de richtlijn onverenigbare mogelijkheid openlaten dat het materiaal niet wordt hergebruikt en – aan het toezicht van de overheid onttrokken – een andere, onbestemde toepassing vindt.

F.

Op grond van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals die bepaling luidde ten tijde van het bewezenverklaarde, moet onder een "inrichting" worden verstaan: “elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht”.

Gelet op de aangetroffen hoeveelheden, zoals hiervoor onder D.2 overwogen, is naar het oordeel van het hof sprake van het opslaan van stoffen in een omvang alsof dat bedrijfsmatig was, zodat sprake was van een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.

Het verweer wordt mitsdien in al zijn onderdelen verworpen.

G.

Door en namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep met betrekking tot het onder 1. en 2. ten laste gelegde voorts betoogd dat de ten laste gelegde periode beperkt dient te worden tot 27 november 2007. Daartoe is aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat eerdere constateringen niet zijn gedaan.

Dienaangaande overweegt het hof als volgt.

H.1

Verdachte heeft op 3 januari 2008 bij de politie een verklaring afgelegd, die – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende inhoudt:

“Waar komen de partijen zand die op uw terrein liggen vandaan?

U laat mij een foto zien genummerd 1 bijlage 3. Ik kan u vertellen dat deze waarschijnlijk afkomstig is van de locatie ‘Natlab terrein te Eindhoven’ en locatie ‘Dragonder te Valkenswaard’. Deze grond is aangevoerd door [bedrijf 3] in 2003 om de putten te dempen die achter mijn terrein lagen.”

H.2

Een zich in het dossier bevindende brief d.d. 19 maart 2007 van Burgemeester en wethouders van [plaats 1] aan [naam] houdt – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende in:

“Naar aanleiding van enkele waarnemingen betreffende uw bedrijfsterrein aan [adres] in [plaats 1], berichten wij u het volgende.

Bij waarnemingen van medewerkers van de gemeente is geconstateerd dat er op het terrein 6.000-7.000 m³ bouwpuin en 15.000 m³ zand aanwezig is. Tevens hebt u mondeling en schriftelijk aangegeven bouw- en sloopafval op het terrein te verwerken c.q. mobiel te breken.”

H.3

Op 22 oktober 2007 werden luchtfoto’s gemaakt van de locatie aan de [adres] te [plaats 1].

H.4

Ten aanzien van het onder 2. ten laste gelegde is de vergunning verleend op 27 juni 2007.

I.

Gelet op het voorgaande ziet het hof geen aanleiding de bewezenverklaring te beperken tot 27 november 2007.

Het verweer wordt mitsdien verworpen.

J.

Door en namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep ten verweer betoogd dat hij van het hem onder 3. ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat er geen sprake is van het bedrijfsmatig inzamelen van afvalstoffen en dat er dan ook geen registratie op de lijst van afvalinzamelaars hoeft plaats te vinden.

Dienaangaande overweegt het hof als volgt.

Het verweer dat geen sprake zou zijn van bedrijfsmatige inzameling treft geen doel, reeds omdat in verband met de inzameling facturen zijn opgemaakt ten name van [bedrijf 1]. Bovendien blijkt uit de op de facturen genoemde grote hoeveelheden en gewichten snoeiafval, die door [bedrijf 1] zijn ingezameld, dat van een particulier / niet bedrijfsmatig gebruik geen sprake kan zijn. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt voorts dat [bedrijf 1] noch verdachte was vermeld op een lijst van inzamelaars.

Bijgevolg verwerpt het hof het verweer.

K.

Door en namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep ten verweer betoogd dat hij van het hem onder 6. ten laste gelegde moet worden vrijgesproken, omdat niet kan worden bewezen dat sprake is van een inrichting. Daartoe is aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat geen sprake is van bedrijfsmatig opslaan.

Dienaangaande overweegt het hof als volgt.

Op grond van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde ten tijde van het bewezenverklaarde, moet onder een "inrichting" worden verstaan: “elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht”.

Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat op het onderhavige perceel werden aangetroffen:

- een grote partij gele grond;

- een partij mest van naar schatting 438 m³;

- een partij puingranulaat van naar schatting 720 m³;

- een partij puin van ongeveer 20 m³;

- een partij puin van naar schatting 18 m³;

- zes partijen grond met een totaal volume van ongeveer 577 m³;

- een samengestelde partij van naar schatting 500 m³;

- diverse andere kleinere partijen bestaande uit grond, puin/zand, organisch materiaal, aardappel- en uien(loof)resten.

Gelet op de aangetroffen hoeveelheden en in onderlinge samenhang gezien is naar het oordeel van het hof sprake van het opslaan van zand, granulaat, grond en meststoffen in een omvang alsof dat bedrijfsmatig was, zodat sprake was van een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.

Het verweer wordt mitsdien verworpen.

L.

i.

Door en namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep ten verweer betoogd dat hij van het hem onder 7. ten laste gelegde moet worden vrijgesproken, omdat niet kan worden bewezen dat het hier daadwerkelijk gaat om meststoffen waardoor de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast. Daartoe is aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat:

- op geen enkele wijze is onderzocht of het hier wel gaat om mest in de zin van de wet;

- op geen enkele wijze is aangetoond dat er vervuiling is opgetreden of had kunnen optreden.

Dienaangaande overweegt het hof als volgt.

ii.

Een op 31 oktober 2006 door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] opgemaakt proces-verbaal bevindingen houdt – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende in:

“Ongeveer midden op het perceel G 419 troffen wij een partij mest aan. De partij was gestort op de kale bodem en was niet afgedekt tegen regen.”

iii.

Het deskundigenrapport van ir. A.K. van den Eijkel d.d. 18 januari 2007 (het hof begrijpt: 2008) met zaaknummer 2007.12.27.030 houdt – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende in:

“a) Algemene aspecten van de bodembelasting door dierlijke mest.

Het toedienen van dierlijke mest aan de bodem kan schadelijke effecten hebben, met name als te grote hoeveelheden aan de bodem worden toegevoegd en verrijking van de bodem met nutriënten (vermesting, eutrofiëring) en metalen optreedt.

Verrijking van de bodem met nutriënten en spore-elementen ontstaat als de toevoer ervan groter is dan de afvoer (met de oogst van het gewas). Er is dan niet langer sprake van evenwichtsbemesting. Het teveel aan nutriënten zal in het grondwater terecht komen en van daaruit ook in het oppervlaktewater. Vooral stikstofverbindingen (zoals ammonium en nitraat) en fosfaten kunnen daarbij problemen geven:

• Stikstof komt voor in verbindingen als ammonium, nitriet en nitraat. In de natuur worden deze verbindingen in elkaar omgezet, vooral door de activiteit van micro-organismen. Één van de vormen waarin stikstof in dierlijke mest voorkomt of eventueel later in de natuur wordt omgezet is nitraat. Nitraat is een zeer mobiele (goed wateroplosbare) stikstofverbinding: via de bodem komt het in het grondwater terecht en van daaruit in het oppervlaktewater. Nitraat maakt het water minder of ongeschikt voor de drinkwaterbereiding.

• Een teveel aan fosfaten en stikstofverbindingen in het oppervlaktewater ontregelt de aquatische ecosystemen. Een bekend probleem daarbij is de algenbloei, dat is een sterke opbloei van algen die onder natuurlijke omstandigheden maar in beperkte mate zouden voorkomen. De algen verbruiken voor deze snelle groei zoveel zuurstof dat daarvoor niet meer kan worden gecompenseerd met het geëigende natuurlijke proces. Het gevolg is dat het oppervlaktewater zuurstofarm of zelfs zuurstofloos wordt en het overige leven afsterft.

Ook een teveel aan metalen kan problemen geven. Bij een teveel aan metalen in de bodem kunnen schadelijke effecten optreden:

• Te hoge concentraties aan metalen in de bodem leiden tot opbrengstverliezen bij de teelt van gewassen of ziekteverschijnselen bij dieren.

• In het algemeen zullen metalen zich met het grondwater in de bodem verspreiden en ook in het oppervlaktewater terecht komen. Door deze mobiliteit kunnen metalen ook op afstand van het bemeste land schadelijke effecten veroorzaken.

De hiervoor beschreven bodembelasting ontstaat door elke dierlijke mestsoort. Hoewel enige verschillen bestaan in samenstelling van de verschillende mestsoorten, is steeds sprake van een bodembelasting met nutriënten en metalen.

b) Bodembelasting bij de opslag van dierlijke mest

Een mestopslag is een puntbron van nutriënten en metalen. Indien geen bodembeschermende maatregelen worden getroffen, zullen deze stoffen via het mestvocht uit de mesthoop de bodem insijpelen. Zeker bij regenval zal deze uitloging aanzienlijk zijn en plaatselijk kunnen daarom hoge concentraties aan nutriënten en metalen in de bodem terecht komen. Vanuit de bodem komen de stoffen in het grondwater terecht en van daaruit ook in het oppervlaktewater.

Anders dan bij de bemesting van een landbouwperceel worden nutriënten en spore-elementen uit de mest ter plaatse van een opslag niet landbouwkundig benut voor de teelt van een gewas. De hiervoor beschreven schadelijke gevolgen zullen daarom zeker in de omgeving van een mestopslag kunnen optreden. Bovendien zal het mestvocht ook (biologisch) afbreekbare stoffen bevatten, die in de natuur onder verbruik van zuurstof worden afgebroken. Het mestvocht kan lokaal, bijv. in nabijgelegen slootjes, leiden tot een zodanig sterke verhoging van het zuurstofverbruik dat het water zuurstofarm of zuurstofloos wordt, met sterfte van waterorganismen als gevolg.

Opslag van mest op de onbeschermde bodem is daarom te zien als een handeling die de bodem kan verontreinigen.”

iv.

Op 3 januari 2008 heeft verdachte bij de politie een verklaring afgelegd die – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende inhoudt:

“U laat mij een aantal foto’s zien die genummerd zijn met de nummers 13, 14, 15 uit de fotomap “onderzoek [adres]”. Ik kan u vertellen dat u op deze foto’s champignonmest ziet liggen.”

v.

Een faxbericht d.d. 18 augustus 2008, gericht aan Parket Den Bosch, afkomstig van ing. L.J. van Soest, houdt – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende in:

“Champignonmest komt vrij bij de teelt van champignons en heeft verschillende benamingen: afgewerkte champignonmest, champignoncompost en champost.

Vanaf 1 januari 2006 valt champost onder de noemer van vast mest (ofwel dierlijk mest). In artikel 1 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet is een andere omschrijving van champost opgenomen:

champost: product van paardenmest, pluimveemest of een mengsel daarvan waarop champignons zijn geteeld.

In de toelichting is het begrip nader omschreven: champost – i.e. een product van gips en stro, gemengd met paardenmest of pluimveemest of met een mengsel van beide mestsoorten, waarop champignons zijn geteeld.

Uit bovenstaande blijkt dat de wetgever er vanuit gaat dat champost in belangrijke mate uit dierlijke meststoffen zoals paarden- en kippenmest bestaat.

Wanneer een grote hoeveelheid van dergelijk materiaal op de onbeschermde bodem wordt opgeslagen zin de effecten vergelijkbaar met die van een opslag van kippenmest en of paardenmest. Deze effecten zijn beschreven in het op 18 januari 2008 door het NFI uitgebrachte deskundigenrapport met nummer 2007.12.27.030.”

vi.

De stelling van de raadsman dat champost meestal wordt gestoomd vooraleer het de kwekerij verlaat waardoor deze compost niet verzurend werkt op de bodem en dat er geen sprake meer kan zijn van een meststof indien zulks is gebeurd, is bij het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geworden. Zij is door of namens de verdachte niet nader geadstrueerd en ook overigens is daarvoor uit het onderzoek ter terechtzitting geen enkele aanwijzing naar voren gekomen.

vii.

Gelet op het hiervoor onder ii. tot en met v. weergegevene volgt naar het oordeel van het hof dat het hier gaat om mest en dat door deze mest de bodem kon worden verontreinigd.

Bijgevolg verwerpt het hof het verweer.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde onder 1. is als misdrijf voorzien bij artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, juncto artikel 1a, aanhef en onder 1°, en artikel 2, eerste lid, van de Wet op de economische delicten en strafbaar gesteld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder 1° van de Wet op de economische delicten, juncto artikel 51, tweede lid, aanhef en onder 2°, van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

Het bewezen verklaarde onder 2. is als misdrijf voorzien bij artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, juncto artikel 1a, aanhef en onder 1°, en artikel 2, eerste lid, van de Wet op de economische delicten en strafbaar gesteld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder 1° van de Wet op de economische delicten, juncto artikel 51, tweede lid, aanhef en onder 2°, van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

Het bewezen verklaarde onder 3. is als misdrijf voorzien bij artikel 10.45, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, juncto artikel 1a, aanhef en onder 2°, en artikel 2, eerste lid, van de Wet op de economische delicten en strafbaar gesteld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder 2° van de Wet op de economische delicten, juncto artikel 51, tweede lid, aanhef en onder 2°, van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

Het bewezen verklaarde onder 6. is als misdrijf voorzien bij artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, juncto artikel 1a, aanhef en onder 1°, en artikel 2, eerste lid, van de Wet op de economische delicten en strafbaar gesteld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder 1° van de Wet op de economische delicten, juncto artikel 51, tweede lid, aanhef en onder 2°, van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

Het bewezen verklaarde onder 7. is als misdrijf voorzien bij artikel 13 van de Wet bodembescherming, juncto artikel 1a, aanhef en onder 1°, en artikel 2, eerste lid, van de Wet op de economische delicten en strafbaar gesteld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder 1° van de Wet op de economische delicten, juncto artikel 51, tweede lid, aanhef en onder 2°, van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De feiten worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.

De raadsman heeft met betrekking tot het onder 1. en 2. en 6. en 7. bewezen verklaarde aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat telkens sprake is van (naar het hof begrijpt: eendaadse) samenloop, op grond waarvan slechts die bepaling moet worden toegepast waarbij de zwaarste hoofdstraf is gesteld.

Het hof is evenwel van oordeel dat artikel 8.1 van de Wet milieubeheer een andere strekking heeft dan artikel 18.18 Wet milieubeheer en artikel 13 van de Wet bodembescherming. Er is naar het oordeel van het hof derhalve geen sprake van eendaadse samenloop.

Het hof is van oordeel dat er wel sprake is van meerdaadse samenloop als bedoeld in artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht.

Strafbaarheid van de verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.

De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.

Op te leggen straffen

Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.

Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.

Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:

- de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 11 januari 2010;

- de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.

Het hof heeft wat betreft de op te leggen strafsoort en hoogte van de straf aansluiting gezocht bij de straffen die gebruikelijk door dit gerechtshof in gevallen vergelijkbaar met de onderhavige worden opgelegd. Aan de hand daarvan acht het hof oplegging van de gevorderde straffen in dit geval een passende reactie.

Met oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.

Vordering tot tenuitvoerlegging

Het hof is ten aanzien van de vordering van de officier van justitie te 's-Hertogenbosch van 14 augustus 2008, tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de economische politierechter te 's-Hertogenbosch van 23 juni 2006 onder parketnummer 01-875504-05 opgelegde voorwaardelijke geldboete van EUR 24.500,00 subsidiair 250 dagen hechtenis, van oordeel, dat – nu gebleken is dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt – de tenuitvoerlegging van de straf, voorwaardelijk opgelegd bij voormeld vonnis, dient te worden gelast. Het hof acht termen aanwezig om te bepalen dat de geldboete in termijnen mag worden voldaan.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 14g, 22c, 22d, 23, 24, 24a, 24c, 51, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 13 van de Wet bodembescherming, de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en de artikelen 8.1, 10.45 en 18.18 van de Wet milieubeheer.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht.

Verklaart niet bewezen, dat verdachte het onder 1. primair, 2. primair, 3. primair, 6. primair en 7. primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.

Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het onder 1. subsidiair, 2. subsidiair, 3. subsidiair, 6. subsidiair en 7. subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 1. subsidiair, 2. subsidiair, 3. subsidiair, 6. subsidiair en 7. subsidiair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij.

Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:

1. Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.

2. Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.

3. Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.45 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.

6. Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.

7. Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.

Verklaart verdachte deswege strafbaar.

Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) weken.

Bepaalt dat de gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 100 (honderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 50 (vijftig) dagen hechtenis.

Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de economische politierechter te 's-Hertogenbosch van 23 juni 2006 onder parketnummer 01-875504-05, te weten van een geldboete van EUR 24.500,00 (vierentwintigduizend vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 250 (tweehonderdvijftig) dagen hechtenis.

Bepaalt dat de geldboete mag worden voldaan in 7 (zeven) termijnen van 3 maanden, elke termijn groot EUR 3.000,00 (drieduizend euro) en 1 (één) termijn van 3 maanden groot EUR 3.500,00 (drieduizend vijfhonderd euro).

Aldus gewezen door

mr. H. Harmsen, voorzitter,

mr. K. van der Meijde en mr. J.H.M. Westenbroek,

in tegenwoordigheid van mr. M.F.S. ter Heide, griffier,

en op 23 februari 2010 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

mr. K. van der Meijde is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.