Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-02-2010, BL3519, HD 200.008.689
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-02-2010, BL3519, HD 200.008.689
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 2 februari 2010
- Datum publicatie
- 10 februari 2010
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2010:BL3519
- Zaaknummer
- HD 200.008.689
- Relevante informatie
- Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-07-2023], Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 475, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 486, Burgerlijk Wetboek Boek 3 [Tekst geldig vanaf 25-06-2023], Burgerlijk Wetboek Boek 3 [Tekst geldig vanaf 25-06-2023] art. 239
Inhoudsindicatie
Renvooiprocedure. (Stil) pandrecht versus executoriaal beslag. Vorderingen die rechtstreeks voortvloeien uit een bestaande rechtsverhouding?
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.008.689
arrest van de tweede kamer van 2 februari 2010,
in de zaak van
de besloten vennootschap [X.] BEHEER BREDA B.V.,
gevestigd te Breda,
appellante,
advocaat: mr. E.G.M. van Ewijk,
tegen:
de coöperatie COÖPERATIEVE RABOBANK BREDA U.A.,
gevestigd te Breda,
geïntimeerde,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven,
als vervolg op het door de vierde kamer van het hof gewezen tussenarrest van 24 februari 2009 in het hoger beroep van het door de rechtbank Breda onder nummer 161919/HA ZA 06-1083 gewezen vonnis van 20 februari 2008.
5 Het tussenarrest van 24 februari 2009
Bij genoemd arrest heeft het hof in het incident het beroep van de Rabobank op niet-ontvankelijkheid van [X.] verworpen, in de hoofdzaak de zaak naar de rol verwezen en is iedere verdere beslissing aangehouden.
6 Het verdere verloop van de procedure
Partijen hebben wederom de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
7 De verdere beoordeling
7.1.1. In overweging 3.1. heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde feiten, welke niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt.
7.1.2. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
a) Op 3 november 2000 is een financieringsovereenkomst gesloten tussen [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1]) en de Rabobank voor een totaalbedrag van f 3.250.000,--.
Tot zekerheid voor de
"betaling van al hetgeen de bank blijkens haar administratie van de pandgever (..) te vorderen heeft of te vorderen mocht hebben uit hoofde van verstrekte en/of alsnog te verstrekken geldleningen, verleende en/of alsnog te verlenen kredieten in rekening-courant, tegenwoordige en/of toekomstige borgstellingen, dan wel uit welken anderen hoofde ook"
hebben [bedrijf 1], [bedrijf 2], [bedrijf 3], [bedrijf 4] (hierna: [bedrijf 4]) en [bedrijf 5](tezamen als pandgever aangeduid) op 3 november 2000 aan de Rabobank een pandrecht verstrekt op onder meer "de vorderingen op derden".
b) Deze pandakte vermeldt voorts:
"De pandgever verbindt zich de reeds bestaande vorderingen en vorderingen die rechtstreeks zullen worden verkregen uit reeds bestaande rechtsverhoudingen met derden op de door de bank aangegeven wijze te vermelden op een door of namens de pandgever te ondertekenen pandlijst, en deze pandlijst terstond te zenden of af te geven aan de bank.
De pandgever verbindt zich vorderingen op derden die na ondertekening van deze akte zullen ontstaan, en vorderingen die rechtstreeks zullen worden verkregen uit rechtsverhoudingen die na ondertekening van deze akte zullen ontstaan, door middel van pandlijsten aan de bank te verpanden. (..)"
Deze akte is op 9 november 2000 geregistreerd bij de Inspectie te Breda.
c) Ter herfinanciering van dit krediet (zie de aanbiedingsbrief van de Rabobank van 18 oktober 2001, prod. 2 cva) is op 18/19 oktober 2001 een financieringsovereenkomst gesloten tussen de Rabobank en [bedrijf 4]. Conform deze overeenkomst verleende de Rabobank aan [bedrijf 4] een krediet in rekening-courant van € 1.815.120,-- onder gelijktijdige aflossing van het krediet van € 1.474.785,--. Beide kredieten werden bij de Rabobank geadministreerd onder nummer 1167.82.307 ten name van [bedrijf 1]. Als zekerheid diende, naast de handhaving van bestaande zekerheden, aan de Rabobank te worden verstrekt onder meer de verpanding van vorderingen op derden, een bankborgtocht door [bedrijf 4] en hoofdelijk medeschuldverbintenis van onder meer [bedrijf 1].
d) Op 19 oktober 2001 is door [bedrijf 1], [bedrijf 2], [bedrijf 3], [bedrijf 4] en [bedrijf 5](blijkens de ondertekening door één persoon vertegenwoordigd), in enkelvoud als pandgever benoemd, en de Rabobank als pandhouder een pandrecht overeengekomen
"tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen de bank blijkens haar administratie van de pandgever (..) te vorderen heeft of te vorderen mocht hebben uit hoofde van verstrekte en/of alsnog te verstrekken geldleningen, verleende en/of alsnog te verlenen kredieten in rekening- courant, tegenwoordige en/of toekomstige borgstellingen, dan wel uit welken anderen hoofde ook"
op (onder meer) alle vorderingen op derden. Hierbij werden tevens overeengekomen de voorwaarden hierboven onder b) weergegeven.
Deze akte is op 31 oktober 2001 geregistreerd bij de Inspectie te Breda.
e) De algemene voorwaarden voor rekening-courant van de Rabobankorganisatie 2001 zijn op deze overeenkomst van toepassing. Voor zover relevant bepaalt art. 26 daarvan dat een kredietfaciliteit eindigt en het verschuldigde debetsaldo terstond opeisbaar is wanneer de rekeninghouder resp. de zekerheidsgever failliet wordt verklaard.
f) Op 1 juli 2003 is aan de Rabobank gezonden een document met als opschrift "Pandlijst". De vijf vennootschappen - hierboven onder d) genoemd - staan in enkelvoud vermeld als pandgever. Daarna vermeldt deze pandlijst onder meer:
"De pandgever doet u hierbij overeenkomstig het bepaalde in de desbetreffende akte van verpanding opgave van zijn rechten/vorderingen. De pandgever verklaart bij deze aan u te verpanden, tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen u blijkens uw administratie uit welken hoofde ook van de in de desbetreffende akte van verpanding genoemde debiteur(en) en/of van de pandgever te vorderen heeft of zult hebben, alle ten tijde van ondertekening van de pandlijst bestaande rechten/vorderingen van de pandgever en alle rechten/vorderingen die worden verkregen uit ten tijde van de ondertekening van de pandlijst bestaande rechtsverhoudingen tussen pandgever en derden, zoals deze onder meer blijken uit de administratie (..) van de pandgever (..)"
Na de voorgedrukte woorden "De pandgever" is het document ondertekend in het voor [bedrijf 1] bestemde hokje. De datum van de bijbehorende debiteurenlijsten is 30 juni 2003, de namen van de eerste en de laatste debiteur op die computerlijsten zijn vermeld. De pandlijst is geregistreerd bij de inspectie op 21 juli 2003.
g) Op 26 augustus 2003 is een vergelijkbare pandlijst aan de Rabobank gezonden. Na de voorgedrukte woorden "de pandgever"' is deze pandlijst - kennelijk door dezelfde persoon - ondertekend in alle vijf de hokjes, bestemd voor ieder van de vijf - onder d) genoemde - vennootschappen. De pandlijst is op 27 augustus 2003 geregistreerd bij de Inspectie te Breda.
h) De Rabobank heeft bij brief van 26 augustus 2003 mededeling gedaan aan Woningbouwvereniging (Sint) Laurentius (hierna: de Woningbouwvereniging), een van de debiteuren voorkomend op de debiteurenlijsten, van de verpanding aan haar. De Rabobank verzocht hierbij - ex art. 3:246 BW - om het openstaande bedrag van in totaal € 82.650,52 aan haar te betalen.
7.1.3. Tussen de Woningbouwvereniging en [bedrijf 1] is op 27 februari 2003 een overeenkomst gesloten (in vervolg op vergelijkbare overeenkomsten van februari 2001 en februari 2002) met als opschrift "Onderhoudscontract 2003 Bouwkundige werkzaamheden". De considerans van deze overeenkomst luidt:
"Woningbouwvereniging Laurentius en [bedrijf 1] te [plaats] verklaren te zijn overeengekomen dat [bedrijf 1] op basis van regie klachtenonderhoud verricht aan woningen gelegen te Breda."
De overeenkomst voorziet in de duur (art. 2), het uurloon (art. 3), de uitvoering (art. 4), materiaalprijzen (art 5), de opdrachtbon (art. 6), factureringsprocedures (art. 7) en wijken (art. 8).
7.1.4. Door [X.] is op 22 en 26 augustus 2003 executoriaal beslag gelegd onder de Woningbouwvereniging op al hetgeen zij verschuldigd mocht zijn en/of uit een bestaande rechtsverhouding verschuldigd mocht worden aan of onder berusting mocht hebben van [bedrijf 1].
Hierop heeft de Woningbouwvereniging aan de Rabobank bericht dat zij haar betalingsverplichting aan de bank opschort en tot betaling van het door haar aan [bedrijf 1] verschuldigde bedrag aan de executerende deurwaarder zal overgaan. Vervolgens heeft de Woningbouwvereniging op 1 september 2003 een bedrag van € 56.092,51 gestort onder de deurwaarder.
7.1.5. [bedrijf 1] is op 2 september 2003 in staat van faillissement komen te verkeren. Ten aanzien van het onder nr. 1167.82.307 geadministreerde krediet had de Rabobank per faillissementsdatum ruim € 2,5 miljoen te vorderen. Op 7 juni 2005 heeft de curator aan de concurrente crediteuren bericht dat geen uitkering te verwachten is.
7.1.5. De bank stelt dat op grond van de rang verbonden aan haar pandrecht het gehele onder de deurwaarder gestorte bedrag aan haar toekomt. [X.] stelt dat het bedrag, althans een gedeelte daarvan, aan haar toekomt en zij heeft de rechtbank verzocht voor recht te verklaren dat zij met uitsluiting van de Rabobank gerechtigd is op de executieopbrengst welke zich in depot bevindt bij de deurwaarder, althans dat [X.] gerechtigd is tot een door de rechtbank te bepalen deel van die executieopbrengst. De rechtbank heeft in de onderhavige renvooiprocedure de vorderingen van [X.] afgewezen en voor recht verklaard dat de gehele netto-executieopbrengst aan de Rabobank behoort te worden afgedragen. Hiertegen is [X.] opgekomen met dertien grieven.
7.2.1. Het hof zal de grieven niet alle afzonderlijk bespreken. De grieven zien met name op het oordeel van de rechtbank dat de Rabobank een opeisbare vordering had op [bedrijf 1], dat zij een rechtsgeldig pandrecht had verkregen op de vorderingen van [bedrijf 1] op de Woningbouwvereniging - ter zake waarvan de Woningbouwvereniging een bedrag onder de deurwaarder heeft gestort - alsmede op het oordeel van de rechtbank dat de Rabobank dit pandrecht aan [X.] kan tegenwerpen. Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
7.2.2. Uit de in r.o. 7.1.2. weergegeven feiten vloeit voort dat de Rabobank in november 2000 een opeisbare vordering had op [bedrijf 1] uit kredietverlening, tot zekerheid waarvan [bedrijf 1] (onder meer) aan de Rabobank heeft verstrekt een pandrecht op al haar (kort gezegd) bestaande en toekomstige vorderingen op derden. Dit pandrecht werd tevens gevestigd tot zekerheid van al hetgeen de Rabobank in de toekomst uit welken hoofde dan ook van [bedrijf 1] te vorderen zou krijgen. Uit de overgelegde producties is het hof gebleken dat deze vordering van de Rabobank op [bedrijf 1] in oktober 2001 onder aflossing daarvan is "omgezet" in een vordering van de Rabobank op [bedrijf 4]. [bedrijf 1] heeft zich - met vier andere vennootschappen - hoofdelijk verbonden voor de nakoming door [bedrijf 4]. Tot zekerheid van al haar verplichtingen jegens de Rabobank heeft [bedrijf 1] - met vier andere vennootschappen, waaronder genoemde [bedrijf 4] - (wederom) een pandrecht ten gunste van de Rabobank gevestigd op al haar vorderingen op derden. In feite is de akte waarmee het pandrecht op 9 november 2000 is gevestigd in deze te beschouwen als de stampandakte, nu [bedrijf 1] toen immers reeds aan Rabobank, ook voor al hetgeen zij uit welken hoofde dan ook aan de Rabobank verschuldigd zou worden, een pandrecht op al haar tegenwoordige en toekomstige vorderingen op derden had gevestigd en zij zich ook toen reeds had verplicht tot verpanding van al haar toekomstige vorderingen op derden die uit toen nog niet bestaande rechtsverhoudingen zouden gaan voortvloeien. Het pandrecht van 31 oktober 2001 was veeleer een herhaling van zetten, nu door de enkele aflossing van het op 3 november 2000 verstrekte krediet het onder meer tot zekerheid daarvoor op 9 november 2000 gevestigde pandrecht niet was komen te vervallen.
7.2.3. In beide stampandakten worden de vijf vennootschappen gezamenlijk aangeduid als "pandgever". Vervolgens is namens ieder van hen de pandakte ondertekend. In de latere als pandlijsten aangeduide documenten (die ieder voor zich ook weer als een pandakte zijn te beschouwen, nu hierin niet slechts mededeling wordt gedaan van de op derden ontstane vorderingen, maar ook op dat moment nieuw ontstane vorderingen en nog toekomstige vorderingen uit inmiddels ontstane rechtsverhoudingen worden verpand) wordt hiermee verschillend omgegaan. De pandakte van 26 augustus 2003 is namens alle vijf vennootschappen ondertekend. De pandakte van 1 juli 2003 is slechts namens [bedrijf 1] ondertekend; de pandakte van 27 mei 2003 is slechts door [bedrijf 4] ondertekend. Dit maakt naar het oordeel van het hof deze pandakten (van 27 mei en 1 juli 2003) niet ongeldig, zoals [X.] stelt. Iedere vennootschap heeft voor zich de verplichting op zich genomen om latere vorderingen aan de Rabobank te verpanden; dat zij in de stampandakten gezamenlijk als pandgever zijn aangeduid, betekent niet dat zij slechts gezamenlijk zouden kunnen optreden of slechts gezamenlijk bevoegd zijn over de aan ieder van hen afzonderlijk toekomende vorderingen te beschikken, doch dit is veeleer als een administratieve omschrijving door de Rabobank in die stampandakten te beschouwen.
7.2.4. Ter voldoening aan haar verplichting uit de stampandakte(n) heeft [bedrijf 1] middels de pandlijst/pandakte van 1 juli 2003 op 21 juli 2003 een aanvullend pandrecht ten gunste van de Rabobank gevestigd. Voor zover het in die pandlijst (c.q. de daarbij behorende debiteurenlijst) voorkomende vorderingen betrof die rechtstreeks voortvloeiden uit een op 9 november 2000 c.q. 31 oktober 2001 reeds bestaande rechtsverhouding was dit in wezen ten overvloede. Voor zover het vorderingen betrof die rechtstreeks voortvloeiden uit na
31 oktober 2001 tot stand gekomen rechtsverhoudingen, heeft te gelden dat voor zover het vorderingen betrof die op 21 juli 2003 reeds bestonden, het pandrecht daarop op die datum tot stand kwam; voor zover het op 21 juli 2003 nog niet bestaande vorderingen uit toen bestaande rechtsverhoudingen betrof, heeft te gelden dat hierop bij voorbaat een pandrecht werd gevestigd, dat eerst kan worden uitgeoefend op het moment dat die toekomstige vorderingen tegenwoordig werden. Ten aanzien van het pandrecht bij voorbaat op die laatste categorie vorderingen (toekomstige vorderingen rechtstreeks voortvloeiend uit op 21 juli 2003 bestaande rechtsverhoudingen) heeft te gelden dat dit pandrecht rang neemt op het moment van de vestiging (derhalve op 21 juli 2003) c.q. dat het kan worden tegengeworpen aan een later dan op die datum gelegd beslag op die vorderingen, zoals het executoriale beslag dat op 22/26 augustus 2003 door [X.] is gelegd.
7.2.5. Met de akte van 1 juli 2003 - geregistreerd op 21 juli 2003 - heeft [bedrijf 1] aan de Rabobank verpand (voor zover thans van belang) vorderingen die zij had of zou krijgen op de Woningbouwvereniging.
7.2.5.1. Bij haar tegenspraak ten overstaan van de rechter-commissaris (prod 9 cve) heeft [X.] een uitsplitsing gemaakt van de onderliggende facturen, afkomstig uit de administratie van de Woningbouwvereniging, waaruit de hoogte van de door [bedrijf 1] aan de bank verpande vorderingen zou blijken. De facturen zien in totaal op een bedrag van € 56.092,51, het bedrag dat door de Woningbouwvereniging op 1 september 2003 onder de deurwaarder is gestort. De Rabobank heeft deze uitsplitsing als zodanig niet betwist, doch steeds gesteld dat alle vermelde vorderingen onder haar pandrecht vallen.
[X.] heeft bij haar tegenspraak reeds aangegeven niet te betwisten dat, als komt vast te staan dat de Rabobank een rechtsgeldig pandrecht heeft verkregen, voor een bedrag van
€ 7.864,80 aan reeds bestaande vorderingen van [bedrijf 1] op de Woningbouwvereniging aan de Rabobank zijn verpand.
Voorts heeft zij aangegeven dat in alle gevallen een bedrag van € 7.688,67 aan de Rabobank toekomt.
7.2.5.2. Voor een bedrag van € 20.538,49 zijn blijkens de uitsplitsing door [X.] vorderingen verpand welke blijkens de onderliggende facturen zien op onderhoudswerkzaamheden die [bedrijf 1] na 1 juli 2003 heeft verricht aan woningen van de Woningbouwvereniging. Nu de verpanding eerst definitief plaatsvond bij de registratie van de pandakte op 21 juli 2003, zou de onderscheidende datum (tussen wat ten tijde van de verpanding tegenwoordige en wat nog toekomstige vorderingen waren) eigenlijk 21 juli 2003 moeten zijn, en niet 1 juli 2003. Dit doet echter niet veel ter zake, omdat naar het oordeel van het hof is gebleken dat de vorderingen waarop het door [X.] genoemde totaalbedrag van € 20.538,49 ziet, rechtstreeks voortvloeien uit een bestaande rechtsverhouding, namelijk het tussen [bedrijf 1] en de Woningbouwvereniging per 1 februari 2003 gesloten onderhoudscontract. Deze onderhoudsvorderingen hebben hun grondslag gekregen op het moment dat die overeenkomst gesloten werd. Daar doet niet aan af dat de onderhoudsovereenkomst - zoals [X.] stelt - niet verplichtte tot het geven van opdrachten, omdat iedere gegeven opdracht voortvloeide uit de (raam)overeenkomst van 21 februari 2003.
Door de stampandakte(n) en de nadere pandakte van 1/21 juli 2003 vallen alle vorderingen van [bedrijf 1] op de Woningbouwvereniging, welke hun grondslag vinden in de onderhoudsovereenkomst, ook als zij eerst na 21 juli 2003 zijn ontstaan, onder het pandrecht van de Rabobank.
7.2.5.3. Voorts is een vordering van € 20.000,-- aan de Rabobank verpand. [X.] stelt dat deze vordering niet onder het pandrecht valt, omdat deze niet voortvloeit uit een reeds bestaande rechtsverhouding. Met [X.] is het hof van oordeel dat deze vordering naar haar aard niet kan zijn gestoeld op de (raam)overeenkomst van opdracht van 21 februari 2003.
De bijbehorende factuur van [bedrijf 1], met als nummer 130638, is gedateerd op 30 juni 2003 en heeft als omschrijving:
"Hiermede u te deklareren (..) € 20.000,00 exclusief B.T.W., zijnde de tweede termijn voor de woning [adres 1]"
Op de factuur staat een stempel "Ingekomen 11 jul 2003".
Bijgevoegd is een brief van de Woningbouwvereniging van 1 juli 2003 met als onderwerp "opdracht bouwkundige werkzaamheden in de woningen [adressen] (oneven), [adressen] (oneven) (..)".
De brief luidt, voor zover van belang:
"Hiermee geven wij u opdracht voor het uitvoeren van de werkzaamheden een en ander volgens uw offerte van 16 mei 2003 (..). De werkzaamheden moeten worden uitgevoerd aan en in de woning [adres 1] (..) De werkzaamheden bestaan uit diverse onderdelen. De uitvoering vindt plaats bij muteren van de woning. Voorafgaand aan de uitvoering dient de aannemer samen met de opzichter een afspraak te maken om de woning op te nemen. (..)
De werkzaamheden zijn aangevangen in week 20 van 2003 (..)"
Een formulier "Vastlegging inkomende facturen en grootboekverwerking" vermeldt akkoorden met de correcte uitvoering en een cijfermatig akkoord met de betaling, beide gedateerd
29 juli 2003.
7.2.5.4. Uit deze stukken blijkt dat de werkzaamheden door [bedrijf 1] zijn aangevangen vóór de officiële schriftelijke opdracht op 1 juli 2003; immers in die opdrachtbrief wordt reeds vermeld dat de werkzaamheden zijn begonnen in week 20 (12 tot en met 18 mei 2003). De Rabobank heeft gesteld (cva nr 50 e.v.) dat deze werkzaamheden in week 20 door [bedrijf 1] zijn aangevangen ingevolge een mondelinge opdracht door de Woningbouwvereniging voor of op 18 mei 2003. Deze stelling wordt gesteund door de brief van de Woningbouwvereniging van 1 juli 2003, waaruit valt af te leiden dat die brief een schriftelijke bevestiging behelst van een reeds eerder verstrekte opdracht. Steun vindt deze stelling eveneens uit het uitgevoerd zijn van het werk. Door [X.] is dit ook niet gemotiveerd betwist, anders dan met de stelling dat het onaannemelijk is dat eerder dan 1 juli 2003 met het werk aan [adres] zou zijn begonnen. Los van het feit dat de "cruciale" datum in deze, als gezegd, niet 1 juli 2003 maar 21 juli 2003 is, blijkt juist uit de goedkeuring van het werk en de goedkeuring van de betaling door de Woningbouwvereniging op 27 juli 2003 naar het oordeel van het hof juist wel dat het werk voordien reeds gereed was (en de vordering dus bestond).
7.2.6. De Rabobank heeft afdoende aangetoond dat zij op de datum van het faillissement van [bedrijf 1] een opeisbare vordering op [bedrijf 1] had, welke het onder de deurwaarder gestorte bedrag aanzienlijk overtrof, tot zekerheid waarvan de Rabobank een pandrecht had op (onder meer) de vorderingen van [bedrijf 1] op de Woningbouwvereniging. Aan [X.] wordt toegegeven dat de Rabobank met name voorafgaand aan deze procedure slechts mondjesmaat informatie aan [X.] heeft verstrekt omtrent het verloop van haar vorderingen op [bedrijf 1]. Zo is niet duidelijk tot welk precies bedrag de Rabobank andere zekerheden heeft uitgewonnen. Wel is uit de overgelegde stukken duidelijk geworden dat de restantvordering van de Rabobank (nog steeds) het onder de deurwaarder berustende bedrag overstijgt. Voorts is gebleken dat het pandrecht is gevestigd op vorderingen van [bedrijf 1] op de Woningbouwvereniging van in totaal € 56.092,51.
7.2.7. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de conclusie van de rechtbank dat de inhoud van de pandakten, elk voor zich, duidelijk maakt dat het pandrecht gevestigd werd tot zekerheid van alle vorderingen op elk van de pandgevers, waaronder [bedrijf 1], die uit de administratie van de Rabobank zouden blijken juist is. Eveneens juist is de conclusie van de rechtbank dat de vordering waarvoor het pandrecht als afhankelijk recht werd gevestigd bestond en nog steeds bestaat en de Rabobank haar tot zekerheid van die vorderingen gevestigde pandrecht (al dan niet bij voorbaat) tegen [X.] kan inroepen.
7.2.8. Hetgeen [X.] aanvoert ter ondersteuning van haar stelling dat de redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat de Rabobank - ondanks het feit dat zij zich op een pandrecht kan beroepen dat krachtens wet en vaste jurisprudentie voor het latere door [X.] gelegde beslag gaat - dat pandrecht niet tegen [X.] kan inroepen, vindt geen steun in het recht. Uit het hiervoor overwogene vloeit eveneens voort dat, anders dan [X.] stelt, de Rabobank geen misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid.
7.2.9. De slotsom is dat de vorderingen van [bedrijf 1] op de Woningbouwvereniging tot het bedrag van € 56.092,51 rechtsgeldig stil aan de Rabobank zijn verpand, welk pandrecht door de mededeling op 26 augustus 2003 openbaar is geworden. Door de inning op 1 september 2003 door [X.] - de betaling door de Woningbouwvereniging op de rekening van de deurwaarder die in opdracht van [X.] executoriaal derdenbeslag op die vorderingen had gelegd - zijn de vorderingen teniet gegaan en zijn het daarop rustende pandrecht evenals het daarop gelegde beslag vervallen. Ondanks dit verval van het pandrecht behoudt de Rabobank evenwel naar vaste jurisprudentie haar voorrang bij de verdeling van de netto-opbrengst van de executie, welke opbrengst thans nog berust onder de deurwaarder. Gezien de hoogte van haar vordering en de omvang van haar pandrecht komt aan de Rabobank op de gehele netto-executieopbrengst deze voorrang toe.
7.3. De grieven falen. Het vonnis van de rechtbank zal worden bekrachtigd met dien verstande dat het dictum zal komen te luiden als hierna te melden. [X.] zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De kosten van het ten onrechte opgeworpen incident zullen evenwel ten laste komen van de Rabobank.
8 De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Breda op 20 februari 2008 tussen partijen gewezen als na te melden:
ontzegt aan [X.] Beheer Breda B.V. haar vorderingen;
verklaart voor recht dat bij de verdeling aan de Coöperatieve Rabobank Breda U.A. op grond van haar inmiddels vervallen pandrecht voorrang toekomt op de gehele netto-executieopbrengst;
veroordeelt de Rabobank in de kosten van het incident in hoger beroep, aan de zijde van [X.] begroot op € 894,--;
veroordeelt [X.] in de kosten van de procedure, in eerste aanleg tot op heden begroot op
€ 248,-- aan verschotten en € 1.788,-- aan salaris procureur en in hoger beroep op € 303,-- aan verschotten en € 894,-- aan salaris advocaat;
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Schaik-Veltman, Fikkers en Venhuizen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 2 februari 2010.