Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-09-2008, BG3728, HV 200.004.768/01
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-09-2008, BG3728, HV 200.004.768/01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 18 september 2008
- Datum publicatie
- 7 november 2008
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2008:BG3728
- Zaaknummer
- HV 200.004.768/01
- Relevante informatie
- Burgerlijk Wetboek Boek 1 [Tekst geldig vanaf 01-05-2023 tot 01-07-2023], Burgerlijk Wetboek Boek 1 [Tekst geldig vanaf 01-05-2023 tot 01-07-2023] art. 392, Burgerlijk Wetboek Boek 1 [Tekst geldig vanaf 01-05-2023 tot 01-07-2023] art. 395a, Burgerlijk Wetboek Boek 1 [Tekst geldig vanaf 01-05-2023 tot 01-07-2023] art. 404
Inhoudsindicatie
Onderhoudsplicht ouders t.a.v. jong meerderjarige dochter met Wwb-uitkering;
Verhaalsrecht gemeente op ouders;
Onderzoeksplicht m.b.t. eventuele samenwoning dochter.
Uitspraak
MB
18 september 2008
Sector civiel recht
Zaaknummer HV 200.004.768/01
Zaaknummer eerste aanleg 172781 FA RK 07-1225
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Beschikking
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
en
[Y.],
echtelieden, beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna te noemen: de ouders,
advocaat: mr. J.E. Benner,
t e g e n
de gemeente Tilburg,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de gemeente,
gemachtigde: mr. P.P.H.G. Plasschaert.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Breda van 15 januari 2008, waarvan de inhoud bij partijen bekend is.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 15 april 2008, hebben de ouders verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat het door de ouders aan de gemeente te betalen bedrag ter zake van kosten van bijstand ten behoeve van hun dochter [Z.] over de periode van 16 maart 2007 tot 1 juli 2007 op nihil wordt gesteld.
2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 27 mei 2008, heeft de gemeente verzocht het door de ouders ingestelde hoger beroep te verwerpen.
2.3. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de producties, overgelegd bij het beroepschrift;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 6 november 2007.
2.4. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 juli 2008.
Bij die gelegenheid is de gemeente, vertegenwoordigd door mr. P.P.H.G. Plasschaert, gehoord. De ouders zijn, hoewel behoorlijk daartoe opgeroepen, niet verschenen ter zitting. De voormalige procureur van de ouders heeft vlak voor de zitting desgevraagd telefonisch aan de griffier meegedeeld dat de oproep voor de zitting is ontvangen en per fax doorgestuurd naar het kantoor van mr Boelhouwer.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift.
4. De beoordeling
4.1. De gemeente heeft sinds 1 december 2004 aan de dochter van de ouders, [Z.], geboren te [woonplaats] [land] op [geboortejaar], (hierna: de dochter) periodieke uitkeringen verstrekt krachtens de Wet werk en bijstand (Wwb) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Aangezien het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld heeft de gemeente deze uitkering per 1 november 2007 beëindigd.
Er is nog niet eerder een onderhoudsbijdrage aan de ouders opgelegd.
4.2. In eerste aanleg heeft de gemeente verzocht om vaststelling van de door de ouders te betalen bijdrage in de gemaakte en nog te maken kosten van bijstand ten behoeve van de dochter op € 636,83 per maand over de periode van 16 maart 2007 tot 1 november 2007 en veroordeling van de ouders tot betaling van deze bijdrage aan de gemeente en voldoening van de ontstane betalingsachterstand ineens.
4.3. Bij beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, de door de ouders aan de gemeente te betalen bijdrage ter zake van kosten van bijstand ten behoeve van de dochter vastgesteld op € 309,75 per maand over de periode 16 maart 2007 tot 1 juli 2007, en de ouders veroordeeld tot betaling aan de gemeente van € 309,75 per maand over de periode van 16 maart 2007 tot 1 juli 2007.
4.4. In het beroepschrift stellen de ouders - kort gezegd - dat de rechtbank ten onrechte aan de ouders een bijdrageplicht heeft opgelegd, aangezien de dochter in de periode van 16 maart 2007 tot 1 juli 2007 (ook al) samenwoonde en haar partner onderhoudsplichtig is, althans dat de dochter in haar eigen levens-onderhoud kan voorzien .
4.5. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting oordeelt het hof als volgt.
Onderhoudsplicht ouders
4.5.1. Het hof oordeelt - overeenkomstig de rechtbank - dat de ouders op grond van artikel 1:395a Burgerlijk Wetboek (BW) onderhoudsplichtig zijn ten opzichte van de dochter, die de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt.
De omstandigheid dat de dochter (ongehuwd) zou samenwonen met haar partner, die eigen inkomsten heeft, doet aan deze onderhoudsplicht niet af.
De partner van de dochter is wel onderhoudsplichtig jegens de uit zijn relatie met de dochter geboren en door hem erkende kinderen. Jegens de dochter is hij op grond van artikel 1:395a BW echter niet onderhoudsplichtig, aangezien zij niet gehuwd zijn en ook geen geregistreerd partnerschap zijn aangegaan.
De stelling van de ouders, althans zo begrijpt het hof uit het beroepschrift, dat de onderhoudsplicht van de partner jegens de dochter voorgaat op de onderhouds-plicht van de ouders jegens de dochter is derhalve onjuist.
4.5.2. Daarnaast hebben de ouders gesteld dat de dochter voldoende in staat zou moeten zijn om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof oordeelt dat dit onderdeel van de grief faalt aangezien deze stelling niet verder door de ouders is onderbouwd. Gelet op de omstandigheid dat de dochter in de genoemde periode de zorg had voor twee jonge kinderen en zij haar derde kind verwachtte, is het hof van oordeel dat van de dochter redelijkerwijs niet verwacht kon worden in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
Draagkracht ouders
4.5.3. De draagkracht van de ouders is in hoger beroep niet in geschil.
Verhaalsrecht van de gemeente op de ouders
4.5.4. De hierboven onder 4.5.1. vastgestelde onderhoudsplicht van de ouders brengt naar het oordeel van het hof mee dat de gemeente in beginsel de aan de dochter uitbetaalde Wwb-uitkering op de ouders kan verhalen.
Daar staat echter tegenover dat indien de stelling van de ouders dat de dochter in de betreffende periode samenwoonde met een verdienende partner juist is, de dochter geen aanspraak op een Wwb-uitkering zou hebben en daarmee ook het verhaalsrecht van de gemeente zou komen te vervallen.
4.5.5. Naar de mening van de ouders heeft de dochter in de hier aan de orde zijnde periode ten onrechte een Wwb-uitkering ontvangen vanwege het feit dat zij samenwoonde met een verdienende partner en had de gemeente al in maart 2007 een onderzoek naar de samenwoning van de dochter kunnen starten. Nu dit niet is gebeurd mag de gemeente de rekening daarvan niet op het bordje van de ouders leggen.
Het hof overweegt dienaangaande dat op de gemeente in zijn algemeenheid de plicht rust om alert te zijn op signalen waaruit afgeleid zou kunnen worden dat een uitkeringsgerechtigde wellicht ten onrechte een uitkering ontvangt.
De ouders stellen de gemeente al in maart 2007 te hebben geïnformeerd dat hun dochter samenwoonde. Niet gebleken is echter met welke feiten en omstandig-heden de ouders hun stelling dienaangaande hebben onderbouwd. In eerste aanleg en ook in hoger beroep hebben de ouders volstaan met de enkele mededeling dat hun dochter samenwoont. Dit is echter onvoldoende om tot de conclusie te komen dat de gemeente reeds in maart 2007 de Wwb-uitkering van de dochter had dienen te beëindigen.
De gemeente heeft in mei 2007 een fraude-onderzoek gestart. Op grond van de voorhanden onderzoeksgegevens heeft de gemeente naar het oordeel van het hof echter niet kunnen concluderen dat de dochter reeds in maart 2007 samenwoonde en derhalve ten onrechte een Wwb-uitkering ontving.
4.5.6. Daarnaast dient de gemeente naar het oordeel van het hof in een situatie als de onderhavige een redelijke termijn te worden gegund om een onderzoek - in verband met het vermoeden van samenwoning van de dochter - uit te voeren.
Zoals de gemeente heeft gesteld in haar verweerschrift en ter zitting heeft toegelicht is het immers een zeer ingrijpende beslissing om een Wwb-uitkering van een 19-jarige alleenstaande moeder van (inmiddels) drie kinderen te beëindigen.
Pas in november 2007 heeft de gemeente het recht op Wwb-uitkering van de dochter beëindigd, overigens niet omdat was vastgesteld dat er sprake was van samenwoning, maar omdat het recht op een uitkering niet kon worden vastgesteld wegens onvoldoende medewerking van de dochter.
De rechtbank heeft de periode van verhaal in redelijkheid beperkt tot 1 juli 2007, omdat de gemeente reeds per die datum volledige duidelijkheid had kunnen hebben. Naar het oordeel van het hof hebben de ouders in hoger beroep onvoldoende gesteld om die termijn verder in te perken.
4.5.7. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.
5. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking van de rechtbank Breda van 15 januari 2008.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Everaars-Katerberg, Smeenk-van der Weijden en Van Arkel-van Gasselt en in het openbaar uitgesproken op 18 september 2008.