Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-06-2007, BB1911, 98/04029

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-06-2007, BB1911, 98/04029

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
28 juni 2007
Datum publicatie
17 augustus 2007
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2007:BB1911
Zaaknummer
98/04029

Inhoudsindicatie

Blijkens de stukken is de uitnodiging ter zitting te verschijnen op 15 september 2006 aangeboden en geweigerd. Vervolgens is de uitnodiging aan het hof geretourneerd op 20 september 2006 en per gewone post verzonden. Uit het daarna gedane verzoek om uitstel van de zitting en het daarna gedane wrakingsverzoek leidt het hof af dat de oproeping door belanghebbende is ontvangen. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op de juiste wijze heeft plaatsgevonden.

Ter zake van het bij brief van 14 september 2006 aangekondigde onderzoek ter zitting van 24 oktober 2006 met betrekking tot de onderhavige zaak heeft belanghebbende per fax op 14 oktober 2006 verzocht uitstel te verlenen van de geplande zitting van 24 oktober 2006. Het hof heeft dit verzoek afgewezen. Naar het oordeel van het Hof kan het belang van belanghebbende om persoonlijk bij het onderzoek ter zitting aanwezig te zijn in het onderhavige geval niet meer prevaleren boven het algemene belang van een doelmatige procesgang. Daartoe overweegt het Hof dat [...] belanghebbende reeds gedurende enkele jaren met de meest uiteenlopende redenen uitstel van de mondelinge behandeling heeft gevraagd en gekregen, verder uitstel niet meer zal worden verleend.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 98/04029

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zesde enkelvoudige Belastingkamer, op het verzet van X te Y tegen de beschikking als bedoeld in artikel 18a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, van de Voorzitter van de Belastingkamer van dit hof van 23 januari 2002 op het beroep van belanghebbende tegen het door het hoofd van de eenheid ondernemingen van de rijksbelastingdienst te P (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde Inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaarschrift betreffende de aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1994.

De behandeling van het verzet

1.1. Uit het hierna weergegeven tot de gedingstukken behorende correspondentie-overzicht blijkt dat de griffier van het gerechtshof meerdere malen heeft gepoogd een datum en tijdstip te plannen voor het onderzoek ter zitting voor de bij het hof aanhangige zaken van belanghebbende. Daartoe is -zakelijk weergegeven- de navolgende correspondentie gevoerd:

Bij brief van 10 juni 2005 heeft de griffier belanghebbende verzocht contact op te nemen in verband met het plannen van een zittingsdatum voor het onderzoek ter zitting van deze zaak. Hierop werd geen reactie ontvangen.

Op 23 juni 2005 heeft de griffier de uitnodiging verstuurd voor het onderzoek ter zitting op 20 juli 2005. Op 24 juni 2005 heeft belanghebbende verzocht om uitstel van het onderzoek ter zitting van 20 juli 2005.

Op 1 juli 2005 heeft de griffier een brief verzonden met het verzoek aan belanghebbende om na het door belanghebbende geplande overleg met de belastingdienst op 15 augustus 2005 het hof direct te informeren aangaande de stand van zaken.

Belanghebbende heeft de afspraak met de Inspecteur in zijn schrijven van 6 juli 2005 bevestigd, waarna bij brief van het hof van 15 juli 2005 het verzoek van belanghebbende om uitstel wordt gehonoreerd.

Bij faxbericht van 15 augustus 2005 heeft de Inspecteur het hof bericht dat genoemde bespreking op verzoek van belanghebbende is uitgesteld.

Bij brief van 17 augustus 2005 wordt belanghebbende uitgenodigd voor het onderzoek ter zitting op 8 september 2005. Bij brief van 19 augustus 2005 heeft belanghebbende om uitstel verzocht van het onderzoek ter zitting van 8 september 2005. De griffier heeft belanghebbende bij brief van 23 augustus 2005 bericht dat uitstel wordt verleend en dat het hof voornemens is deze zaak te behandelen op 26 oktober 2005.

Belanghebbende heeft daarna bij brief van 7 september 2005 verzocht om de zaak te behandelen na 12 november 2005.

Bij brief van 16 september 2005 heeft de griffier medegedeeld dat de onderhavige zaak zal worden behandeld op 15 november 2005. Op 17 oktober 2005 wordt de uitnodiging verstuurd voor het onderzoek ter zitting van 15 november 2005. Op 1 november 2005 dient belanghebbende een wrakingsverzoek in. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de griffier belanghebbende op 3 november 2005 bericht dat de geplande zitting van 15 november 2005 geen doorgang zal vinden. Op 20 april 2006 wordt het wrakingsverzoek bij uitspraak van de wrakingskamer van het gerechtshof afgewezen.

Op 4 juli 2006 heeft de griffier een uitnodiging verzonden voor het onderzoek ter zitting van 17 augustus 2006. Per ommegaande heeft belanghebbende verzocht om uitstel voor het genoemde onderzoek ter zitting en verzoekt het hof de zitting te plannen na 5 september 2006.

Op 11 juli 2006 heeft het hof uitstel verleend voor de geplande zitting.

Per brief van 22 augustus 2006 heeft de griffier een aankondiging verstuurd voor een op 13 oktober 2006 te houden onderzoek ter zitting. Belanghebbende heeft direct hierna, bij fax van 24 augustus 2006, verzocht om een kort uitstel. De griffier bericht belanghebbende vervolgens dat het hof de onderhavige zaak op 24 oktober 2006 zal behandelen en dat de uitnodiging voor het onderzoek ter zitting in de daaropvolgende week zal worden toegestuurd.

Bij aangetekend verzonden brief van 14 september 2006 heeft de griffier belanghebbende en de Inspecteur uitgenodigd voor het onderzoek ter zitting van de zaak op 24 oktober 2006. Bij fax van 14 oktober 2006 heeft belanghebbende om uitstel verzocht voor het onderzoek ter zitting. Bij brief van 17 oktober 2006 wordt dit verzoek door het hof afgewezen.

1.2. Bij schrijven van 19 oktober 2006 heeft belanghebbende een wrakingsverzoek ingediend bij de wrakingskamer van het gerechtshof strekkende tot wraking van het lid van de Belastingkamer van het hof die de zaak zal behandelen. De wrakingskamer van het gerechtshof heeft het verzoek tot wraking van voornoemd lid van de Belastingkamer van het gerechtshof op 24 oktober 2006 afgewezen.

1.3. Na mondelinge uitspraak als voormeld in 1.2. van de wrakingskamer heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad op 24 oktober 2006 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de Inspecteur. Belanghebbende, noch zijn gemachtigde, is verschenen. Nu belanghebbende echter, hoewel rechtsgeldig opgeroepen zijnde, niet ter zitting is verschenen en deswege niet kon worden gehoord, is de Inspecteur, hoewel ter zitting verschenen, in verband met de afwezigheid van de belanghebbende ingevolge het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 24 maart 1986, nummer 23 354, onder meer gepubliceerd in BNB 1986/202, ook niet gehoord.

1.4. Het hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

De gronden

Vooraf en ambtshalve

1. Blijkens de onder 1.1. vermelde stukken is de aldaar genoemde uitnodiging op 15 september 2006 aangeboden en geweigerd. Vervolgens is de uitnodiging aan het hof geretourneerd op 20 september 2006 en per gewone post verzonden. Uit het daarna gedane verzoek om uitstel van de zitting en het daarna gedane wrakingsverzoek leidt het hof af dat de oproeping door belanghebbende is ontvangen. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op de juiste wijze heeft plaatsgevonden.

2. Ter zake van het bij brief van 14 september 2006 aangekondigde onderzoek ter zitting van 24 oktober 2006 met betrekking tot de onderhavige zaak heeft belanghebbende per fax op 14 oktober 2006 verzocht uitstel te verlenen van de geplande zitting van 24 oktober 2006. Het hof heeft dit verzoek afgewezen. Naar het oordeel van het Hof kan het belang van belanghebbende om persoonlijk bij het onderzoek ter zitting aanwezig te zijn in het onderhavige geval niet meer prevaleren boven het algemene belang van een doelmatige procesgang. Daartoe overweegt het Hof dat, gelet op het hiervoor onder 1 weergegeven overzicht waaruit blijkt dat belanghebbende reeds gedurende enkele jaren met de meest uiteenlopende redenen uitstel van de mondelinge behandeling heeft gevraagd en gekregen, verder uitstel niet meer zal worden verleend.

Ten aanzien van het geschil

3. Bij voornoemde beschikking van de Voorzitter van de Belastingkamer van dit Gerechtshof is belanghebbende niet-ontvankelijk in bezwaar verklaard, met de overweging dat het bezwaarschrift niet binnen de wettelijke termijn van zes weken bij de Inspecteur is ingediend.

Belanghebbende heeft tegen deze voorzittersbeschikking tijdig verzet gedaan.

4. Niet in geschil is dat het aanslagbiljet is gedagtekend 31 mei 1996. Het bezwaarschrift tegen deze aanslag is op 9 december 1996 door de Inspecteur ontvangen. De Inspecteur heeft nagelaten uitspraak te doen op het bezwaar.

5. De voorzitter van de Belastingkamer van dit Gerechtshof heeft bij beschikking van 23 januari 2002 vastgesteld dat het bezwaarschrift op 9 december 1996 door de Inspecteur is ontvangen en hieruit de conclusie getrokken dat het bezwaarschrift niet binnen de wettelijke termijn is ingediend. In de beschikking van de Voorzitter van de belastingkamer van dit Gerechtshof van 23 januari 2002 is belanghebbende alsnog niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar.

6. In zijn verzetschrift tegen de beschikking van 23 januari 2002 stelt belanghebbende dat hij tijdig op 30 juni 1996 bezwaar heeft aangetekend tegen de onderwerpelijke aanslag. Belanghebbende stelt voorts de aanslag niet in origineel te hebben ontvangen, doch dat hij door de Ontvanger op de hoogte is gesteld van het bestaan van de aanslag.

7. Het bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het binnen de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gestelde termijn van zes weken, welke in het onderhavige geval eindigde op 12 juli 1996, bij de Inspecteur is ingediend. Een bezwaarschrift is ook nog tijdig ingediend indien het vóór het einde van de termijn ter post is bezorgd en niet later dan een week na afloop van de termijn bij de Inspecteur is ontvangen (artikel 6:9, lid 2, van de Awb).

8. Gelet op de datum van ontvangst van het bezwaarschrift, te weten 9 december 1996, rust op belanghebbende de bewijslast dat hij eerder, te weten op of omstreeks 30 juni 1996, derhalve binnen de wettelijke termijn bezwaar heeft gemaakt tegen de onderwerpelijke aanslag. Belanghebbende is, naar het oordeel van het hof, er niet in geslaagd afdoende aan te tonen dat het bezwaarschrift tijdig is ingediend. Het enige daartoe strekkende bewijs in de vorm van het door belanghebbende geproduceerde bezwaarschrift met vermelding van de datum 30 juni 1996 acht het hof onvoldoende. Nu belanghebbende heeft aangegeven geen aanslagbiljet inkomstenbelasting/ premie volksverzekering 1994 te hebben ontvangen en eerst heeft gereageerd op deze aanslag nadat de Ontvanger in november 1996 te dier zake invorderingsmaatregelen trof, is met deze bewering in strijd de stelling dat hij wel tijdig een bezwaarschrift gedateerd op 30 juni 1996 zou hebben verstuurd.

9. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:11 van de Awb kan ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijven indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Hetgeen belanghebbende in zijn verzetschrift daartoe in de punten 3, 4 en 5 van het verzetschrift aanvoert, is per onderwerp noch in samenhang voldoende voor toepassing van artikel 6:11 van de Awb.

10. Gelet op het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat de Voorzitter van de Belastingkamer belanghebbende terecht niet-ontvankelijk in bezwaar heeft verklaard, zodat het verzet ongegrond moet worden verklaard.

De proceskosten

Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

De beslissing

Het hof verklaart het verzet ongegrond.

Aldus vastgesteld op 28 juni 2007

door J.W.J. Huige, lid van voormelde kamer, in tegenwoordigheid van M.J.J. van Oorschot, griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden

op:28 juni 2007

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.