Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 30-03-2010, BM4145, BK-09/00412 t/m 09/00416

Gerechtshof 's-Gravenhage, 30-03-2010, BM4145, BK-09/00412 t/m 09/00416

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
30 maart 2010
Datum publicatie
12 mei 2010
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2010:BM4145
Formele relaties
Zaaknummer
BK-09/00412 t/m 09/00416

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Winst uit onderneming. Ter zake van de kamerverhuur aan prostituees is sprake van het drijven van een onderneming. De onderneming wordt voor rekening en risico van belanghebbende gedreven. Navordering was mogelijk.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummers BK-09/00412 t/m 09/00416

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 30 maart 2010

op het hoger beroep van [belanghebbende], wonende te [Z] tegen de uitspraken van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 mei 2009, nrs. AWB 07/6900 IB/PVV, AWB 07/6901 IB/PVV, AWB 07/6903 IB/PVV, AWB 07/6904 IB/PVV, AWB 07/6905 IB/PVV, AWB 07/6993 WAZ en AWB 07/6995 WAZ betreffende na te noemen aan belanghebbende opgelegde aanslagen en ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikkingen.

Aanslagen, beschikkingen, bezwaren en geding in eerste aanleg

1.1. De Inspecteur, de voorzitter van de Belastingdienst Haaglanden, heeft aan belanghebbende de volgende (navorderings)aanslag(en) en vergrijpboeten opgelegd en heffingsrente in rekening gebracht:

voor het jaar 2000

- met dagtekening 23 november 2006 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen van € 124.789 (ƒ 275.000), waarbij tevens bij beschikking € 15.791 aan heffingsrente in rekening is gebracht.

voor het jaar 2001

- met dagtekening 23 november 2006 een navorderingsaanslag IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 120.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.511, waarbij tevens bij beschikking € 4.095 aan heffingsrente in rekening is gebracht.

voor het jaar 2002

- met dagtekening 10 mei 2007 een navorderingsaanslag IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 123.278 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.456, waarbij tevens bij beschikkingen een vergrijpboete van € 17.800 is opgelegd en € 5.987 aan heffingsrente in rekening is gebracht.

- met dagtekening 9 mei 2007 een navorderingsaanslag premie Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering Zelfstandigen (WAZ), berekend naar een premie-inkomen van € 38.118, waarbij tevens bij beschikkingen een vergrijpboete van € 1.098 is opgelegd en € 369 aan heffingsrente in rekening is gebracht.

voor het jaar 2003

- met dagtekening 10 mei 2007 een navorderingsaanslag IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 148.917 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.673, waarbij tevens bij beschikkingen een vergrijpboete van € 17.214 is opgelegd en € 4.856 aan heffingsrente in rekening is gebracht.

- met dagtekening 9 mei 2007 een navorderingsaanslag premie WAZ, berekend naar een premie-inkomen van € 38.118, waarbij tevens bij beschikkingen een vergrijpboete van € 1.098 is opgelegd en € 309 aan heffingsrente in rekening is gebracht.

voor het jaar 2004

- met dagtekening 9 mei 2007 een aanslag IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 231.646 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.124, waarbij tevens bij beschikkingen een vergrijpboete van € 53.330 is opgelegd en € 11.297 aan heffingsrente in rekening is gebracht.

1.2. Bij in een geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 7 augustus 2007 heeft de Inspecteur de (navorderings)aanslag(en), de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen betreffende de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2002 en 2003, de navorderingsaanslagen premie WAZ over de jaren 2002 en 2003 en de aanslag IB/PVV over het jaar 2004 en de daarbij opgelegde beschikkingen heffingsrente ongegrond verklaard, de beroepen betreffende de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2000 en 2001 en de daarbij opgelegde beschikkingen heffingsrente gegrond verklaard en de beroepen betreffende de vergrijpboetes gegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraken van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is in iedere zaak door de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 110. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 16 februari 2010, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.1. Belanghebbende staat sinds 1 januari 1984 ingeschreven bij de Kamer van Koophandel als eenmanszaak met de omschrijving kamerverhuurbedrijf, gevestigd aan de [a-straat 1, 2, 3 en 4] (hierna: de panden) te [Z]. Vanaf de opheffing van het bordeelverbod in oktober 2000 zijn aan belanghebbende met betrekking tot de panden exploitatievergunningen voor een seksinrichting verleend. Op de aanvraagformulieren voor de exploitatievergunningen is steeds belanghebbende als exploitant vermeld.

3.2. Volgens artikel 95E van de Algemene Politieverordening voor 's-Gravenhage 1982 (tekst tot 2008) (hierna: APV) is de definitie van een seksinrichting:

"De voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden; onder seksinrichting wordt in ieder geval verstaan een prostitutiebedrijf als bedoeld in Hoofdstuk 6A van de Bouwverordening."

De definitie van een prostitutiebedrijf in hoofdstuk 6A van de Bouwverordening luidt:

"Een voor het publiek openstaand bouwwerk, geheel of gedeeltelijk bestemd of in gebruik, voor het daarin uitoefenen van prostitutie."

3.3. Belanghebbende is sinds het vertrek van haar vader naar Aruba in 1994 betrokken bij de panden. De panden [1 en 2] zijn in 2000 en 2001 door Bouw- en Aannemingsbedrijf [A] gesloopt en herbouwd. De aanneemsom hiervoor bedroeg ƒ 151.580,77 en is in verschillende termijnen door belanghebbende betaald en als onderhoudskosten in de betreffende jaren in mindering gebracht op het resultaat. De panden waren tot 5 maart 2004 het eigendom van de vader van belanghebbende. Op 5 maart 2004 heeft belanghebbende de panden van haar vader geleverd gekregen voor een koopsom van in totaal € 249.577.

3.4. Belanghebbende heeft in de aan de orde zijnde jaren in haar aangiften IB/PVV beheervergoedingen aangegeven als inkomsten uit tegenwoordige arbeid. Over 2000 en 2001 als resultaat uit overige werkzaamheden ten bedrage van respectievelijk ƒ 155.516 en ƒ 162.253. Over 2002 tot en met 2004 als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking ten bedrage van respectievelijk € 75.000, € 100.000 en € 24.000 (over de periode 1 januari tot 5 maart 2004).

3.5. Op 18 april 2005 is bij belanghebbende een boekenonderzoek begonnen, naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV en de aangiften premie WAZ over de periode 2000-2004. Op 24 april 2007 heeft de Inspecteur het controlerapport uitgebracht.

3.6. Een kopie van het controlerapport is aan belanghebbende verstuurd met daarin een kennisgeving van het voornemen vergrijpboeten op te leggen. Vervolgens zijn op basis van de bevindingen in het controlerapport de onderhavige (navorderings)aanslag(en) en vergrijpboetes opgelegd.

Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1. In hoger beroep is in geschil of de inkomsten die voortvloeien uit de kamerverhuur aan prostituees bij belanghebbende terecht zijn belast als winst uit onderneming en of navordering mogelijk is. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de Inspecteur bevestigend.

4.2. Belanghebbende is het niet eens met de uitkomsten van het boekenonderzoek. Zij stelt zich - samengevat - op het standpunt dat ten aanzien van haar werkzaamheden met betrekking tot de kamerverhuur aan prostituees geen sprake is van ondernemerschap, maar van normaal vermogensbeheer. Daaraan verbindt zij de conclusie dat tot 5 maart 2004 - de datum waarop zij de juridische eigendom van de panden heeft verkregen - slechts de van haar vader ontvangen beheervergoedingen bij haar belastbaar zijn als inkomsten uit werk en woning. Vanaf 5 maart 2004 worden de panden volgens belanghebbende bij haar in de rendementsgrondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen begrepen en dient de belastingheffing plaats te vinden naar het toepasselijke forfaitaire rendement in plaats van naar de werkelijke inkomsten uit kamerverhuur. Voorts stelt belanghebbende dat sprake is van een ambtelijk verzuim bij de aanslagregeling over de jaren 2000 tot en met 2003 dat aan navordering IB/PVV over die jaren in de weg staat. Daartoe stelt belanghebbende - naar het Hof begrijpt - dat zij er op mocht vertrouwen dat de Inspecteur met het volgen van de aangiften IB/PVV over die jaren bewust een standpunt heeft ingenomen.

4.3. De Inspecteur stelt dat de (navorderings)aanslag(en) terecht en niet naar een te hoog bedrag zijn opgelegd. De Inspecteur is van mening dat ter zake van de kamerverhuur aan prostituees sprake is van ondernemerschap, en dat belanghebbende moet worden aangemerkt als de persoon voor wier rekening en risico de onderneming wordt gedreven. Subsidiair stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat de inkomsten uit de verhuur van de panden bij belanghebbende zijn belast als resultaat uit overige werkzaamheden. Voorts stelt de Inspecteur dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de op haar rustende inlichtingen- en administratieverplichting, dat zij de vereiste aangifte niet heeft gedaan en dat navordering mogelijk is.

4.4. Voor de gronden waarop partijen hun standpunten overigens doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Belanghebbende concludeert - naar het Hof begrijpt - tot vernietiging van de uitspraken van de rechtbank en van de uitspraken op bezwaar, tot vernietiging van de (navorderings)aanslag(en) en de beschikkingen heffingsrente en vaststelling van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2004 naar het aangeven bedrag aan belastbaar inkomen uit werk en woning en uit sparen en beleggen.

5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraken van de rechtbank.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

6.1. Ten aanzien van de vraag of de inkomsten die voortvloeien uit de kamerverhuur aan prostituees terecht bij belanghebbende zijn belast als winst uit onderneming heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij voor "eiseres" gelezen moet worden: belanghebbende, en voor "verweerder" gelezen moet worden: de Inspecteur.

4.1. Naar ook blijkt uit de door eiseres ingevulde aanvraagformulieren voor een 'exploitatiever- gunning seksinrichting en escortbedrijf' is in het onderhavige geval ter zake van de kamerverhuur aan prostituees sprake van (de exploitatie van) een seksinrichting - namelijk een raamprostitutie- inrichting - als bedoeld in de APV. Tussen partijen is dat derhalve niet in geschil. Verweerder heeft gesteld dat het exploiteren van een dergelijke seksinrichting een sterk van overheidswege

gereguleerde activiteit is, met als gevolg dat de exploitant en de beheerder van de seksinrichting kortweg verantwoordelijk zijn voor alles wat zich in die inrichting afspeelt. Volgens verweerder strekt die verantwoordelijkheid zich uit op - onder meer - de volgende gebieden:

- aanwezigheidsverplichting (exploitant of beheerder);

- zorgplicht, toezicht;

- controle geldige verblijfstitel aanwezige prostituees;

- controle meerderjarigheid aanwezige prostituees;

- controle op het niet werken onder dwang door de prostituees;

- het voorkomen van strafbare feiten;

- verantwoordelijkheid voor het werkklimaat van de prostituees;

- verantwoordelijkheid gezonde en veilige omgeving voor alle bezoekers;

- medische zorg voor prostituees;

- arbeidsomstandigheden;

- zelfbeschikkingsrecht prostituees.

4.1.1. Uit de onder 2.8. weergegeven bevindingen uit het controlerapport, in samenhang bezien met hetgeen verweerder dienaangaande in zijn verweerschrift heeft aangevoerd, leidt de recht- bank af dat door eiseres, dan wel namens haar of onder haar toezicht, ten behoeve van de ver- huur van de kamers de navolgende werkzaamheden worden verricht:

- het houden van toezicht;

- het jaarlijks aanvragen van een exploitatievergunning van een seksinrichting voor de

panden;

- het schoonmaken van de panden;

- het zorgen voor schoon beddengoed en handdoeken;

- het werven van prostituees;

- het controleren van identiteitspapieren van nieuwe prostituees;

- het controleren en aansturen van de beheerder(s);

- het innen van het geld en het periodiek afstorten van het geld.

(...)

4.1.3. Anders dan eiseres aanvoert, is hier geen sprake van normaal vermogensbeheer,

aangezien de door eiseres verrichte werkzaamheden en/of namens haar door anderen

verrichte werkzaamheden van een zodanige omvang zijn dat deze een normaal

vermogensbeheer te boven gaan.

Voor wiens rekening en risico

4.3. Nu de rechtbank het ervoor houdt dat er ter zake van de kamerverhuur in de panden aan

raamprostituees sprake is van het drijven van een onderneming, heeft zij vervolgens de

vraag te beantwoorden voor wiens rekening en risico die onderneming wordt gedreven.

4.3.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de onderneming voor rekening en risico

van eiseres wordt gedreven en heeft ter ondersteuning daarvan - onder andere - gesteld dat

eiseres de persoon is die de exploitatievergunningen aanvraagt, dat die vergunningen ook

ten name van haar worden verstrekt, dat eiseres degene is die verbintenissen voor het bedrijf

aangaat en dat de inkomsten uit de kamerverhuur - voor zover inzichtelijk gemaakt - bij

eiseres terecht komen. (...)

4.3.2. Eiseres stelt weliswaar dat zij, in ieder geval tot het moment dat zij de panden van

haar vader heeft gekocht - de raamprostitutie-inrichting voor rekening en risico van haar

vader exploiteerde, maar hetgeen zij ter ondersteuning van die stelling heeft aangedragen is

volstrekt onvoldoende om dat aannemelijk te achten. De stelling heeft eiseres in ieder geval

onvoldoende met bewijsmiddelen ondersteund.

(...)

4.3.5. Nu ook overigens geen omstandigheden zijn gesteld of gebleken die tot de conclusie

kunnen leiden dat een ander dan eiseres degeen is voor wiens rekening en risico de hiervoor

bedoelde onderneming wordt gedreven, moet het, in samenhang bezien met het

vorenoverwogene, er voor worden gehouden dat de onderneming bestaande uit de

exploitatie van de raamprostitutie-inrichting in de jaren 2000 tot en met 2004 voor rekening

en risico van eiseres is gedreven. Eiseres heeft de met de verhuur van kamers aan

raamprostituees behaalde opbrengsten dus ten onrechte niet als winst uit onderneming in

haar aangiften IB/PVV over die jaren opgenomen.

6.2. In hoger beroep stelt belanghebbende dat de hiervoor door de rechtbank aangehaalde bevindingen uit het controlerapport in strijd zijn met de feitelijke gang van zaken. Daartoe voert belanghebbende aan dat zij de opbrengsten uit de verhuur van kamers aan raamprostituees contant aan haar vader op Aruba heeft overgedragen, zoals moet blijken uit de in 2007 opgestelde vaststellingsovereenkomst waarin belanghebbende en haar vader - zakelijk samengevat - verklaren dat de netto huuropbrengsten van de panden regelmatig tussen hen zijn afgerekend. Het Hof hecht geen geloof het in deze vaststellingsovereenkomst neergelegde, zoals hiervoor zakelijk weergegeven. Het Hof houdt het ervoor dat belanghebbende de beschikking hield over de opbrengsten van de panden. Ook de op 2 augustus 1993 te Aruba door een notaris opgestelde machtiging waarbij de vader van belanghebbende haar een volmacht voor rechtshandelingen aangaande de panden verstrekt, steunt belanghebbende niet in haar stelling dat zij de panden voor rekening en risico van haar vader exploiteerde. In die machtiging staat daarover niets vermeld en daarin is ook niets opgenomen over aan wie de opbrengsten uiteindelijk ten goede komt. Ook overigens blijken uit de gedingstukken geen feiten of omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat belanghebbende de raamprostitutie-inrichting voor rekening en risico van haar vader exploiteerde. De rechtbank is tot het juiste oordeel gekomen dat de in geschil zijnde activiteiten zijn aan te merken als een onderneming welke voor rekening en risico van belanghebbende wordt gedreven.

6.3. Belanghebbende stelt zich vervolgens op het standpunt dat de Inspecteur geen grond heeft om over de jaren 2000 tot en met 2003 navorderingsaanslagen IB/PVV op te leggen omdat de feitelijke situatie hem bekend was dan wel redelijkerwijs bekend had kunnen zijn. Dienaangaande overweegt het Hof als volgt.

6.4. Navordering is mogelijk indien de Inspecteur beschikt over een feit dat grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Daarbij geldt dat een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond voor navordering kan opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit de Inspecteur opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt, of opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden. Hiervan is ook sprake ingeval belanghebbende welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard onjuiste inlichtingen te verstrekken.

6.5. In de namens belanghebbende door haar gemachtigde gedane aangiften IB/PVV over de jaren 2000 tot en met 2003 zijn de met de verhuur van kamers aan raamprostituees behaalde opbrengsten aangegeven als inkomsten uit vermogen. De feiten en omstandigheden die zijn gebleken naar aanleiding van het onderzoek van de Inspecteur leiden tot de conclusie dat die inkomsten hadden moeten worden aangegeven als winst uit onderneming. Dit vormt een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt behoudens de hiervoor onder 6.4 vermelde uitzonderingen.

6.6. Allereerst dient dan de vraag beantwoord te worden of de Inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn met de feiten die tot navordering hebben geleid. Het Hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur heeft belanghebbende geen dan wel onvoldoende feiten en omstandigheden aangedragen op grond waarvan geoordeeld moet worden dat de Inspecteur bekend was met de werkelijke aard en omvang van de werkzaamheden als onder 6.1 hiervoor beschreven en de omvang van de daaruit voortvloeiende inkomsten van belanghebbende over genoemde jaren. Voorts blijkt uit de gedingstukken dat de Inspecteur in het kader van de aanslagregeling over het jaar 1996 in zijn brief van 20 november 1997 uitdrukkelijk de vraag heeft gesteld, welke werkzaamheden er door belanghebbende in 1996 zijn verricht. In antwoord op deze vraag schrijft de gemachtigde van belanghebbende in zijn brief van 24 november 1997: "Naar aanleiding van uw schrijven, d.d. 20 november j.l., deel ik u mede dat voornoemde cliënte (belanghebbende, het Hof) het vermogen van haar ouders, woonachtig op de Nederlandse Antillen, beheert." Gelet op dit antwoord en de over de daarop volgende jaren gedane aangiften heeft de Inspecteur redelijkerwijs niet bekend kunnen - of behoeven - zijn met de feiten die tot navordering aanleiding hebben gegeven. De door belanghebbende ingebrachte afschriften van een briefwisseling tussen de Inspecteur en de vader van belanghebbende bevatten geen feiten en omstandigheden die hem aanleiding hadden moeten geven tot een nader onderzoek van de aangiften. Vorenstaand oordeel brengt met zich dat het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel betreffende de fiscale kwalificatie van de inkomsten faalt.

6.7. Belanghebbende herhaalt in hoger beroep de stelling dat er in het verleden tussen de vader van belanghebbende en de Inspecteur afspraken zijn gemaakt waaraan belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat er sprake is van - naar het Hof begrijpt - normaal vermogensbeheer. Tegenover de gemotiveerde betwisting van deze stelling door de Inspecteur heeft belanghebbende geen dan wel onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan geoordeeld kan worden dat de door belanghebbende gestelde afspraken zijn gemaakt.

6.8. Ten aanzien van de hoogte van de in geschil zijnde aanslagen wordt het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard indien niet de vereiste aangifte is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. De vereiste aangifte is niet gedaan ingeval de tekortkomingen in de aangifte van dien aard zijn dat de inspecteur daardoor onvoldoende in staat is de verschuldigde belasting en de grondslag daarvoor vast te stellen. Gelet op de omvang van de door de Inspecteur in het controlerapport van 24 april 2007 gestelde correcties op het resultaat uit de voor rekening en risico van belanghebbende gedreven onderneming, welke door belanghebbende niet dan wel onvoldoende zijn weersproken, zijn de tekortkomingen in de aangiften over de in geschil zijnde jaren van dien aard dat de Inspecteur daardoor onvoldoende in staat moet worden geacht de verschuldigde belasting en de grondslag daarvoor vast te stellen.

6.9. Gelet op het hiervoor onder 6.8 overwogene beroept de Inspecteur zich terecht op omkering van de bewijslast. Het hoger beroep moet dan ook ongegrond worden verklaard tenzij blijkt dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Dienaangaande heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij voor "eiseres" gelezen moet worden: belanghebbende, en voor "verweerder" gelezen moet worden: de Inspecteur.

4.5.3. Eiseres heeft haar, door verweerder betwiste, stellingen over de omvang van de

inkomsten uit de verhuur van de panden, welke - naar zij stelt doch de rechtbank niet

aannemelijk acht - ten goede aan haar vader zijn gekomen, geenszins onderbouwd maar vrijwel volledig volstaan met blote stellingen. Het door haar overgelegde afschrift van een

Excel-bestand (zoals weergegeven in het controlerapport onder 4.1) waaruit - naar de

rechtbank begrijpt - volgens eiseres de door haar vader berekende opbrengsten zouden

blijken, is onvoldoende duidelijk en is verder zelf ook niet onderbouwd. De rechtbank houdt

de door de controlerend ambtenaar berekende winstcorrecties voor de jaren 2000

(f 252.524), 2001 (f 239.687), 2002 (€ 143.463), 2003 (€ 166.210) en 2004 (€ 241.081) dan

ook voor juist. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat, zoals uit hetgeen onder

punt 4 van het controlerapport betreffende de winstberekening kan worden afgeleid, de

controlerend ambtenaar de berekeningen zoveel mogelijk heeft gebaseerd op de gegevens

uit de eigen administratie van eiseres, daaronder begrepen voormeld Excel-bestand van haar

adviseur met daarin de door hem berekende resultaten, en op uitlatingen van eiseres zelf

over bijvoorbeeld de gehanteerde tarieven voor de verhuur van kamers alsmede uit de bij

verweerder overigens bekende gegevens. De berekening is naar het oordeel van de

rechtbank dan ook alleszins redelijk, zodat sprake is van redelijke schattingen.

4.5.4. De onder 4.5.3. genoemde winstcorrecties leiden tot een belastbaar inkomen (2000)

respectievelijke belastbare inkomens uit werk en woning (2001-2004) van € 112.441 (2000),

€ 111.263 (2001), € 123.278 (2002), € 148.917 (2003) en € 231.646 (2004). Hierbij is rekening gehouden met de bij de primaire aanslagen in aanmerking genomen beheervergoedingen voor de jaren 2001 tot en met 2004 alsmede met een lager bedrag aan in aanmerking te nemen beroeps kosten voor het jaar 2000.

4.5.5. De rechtbank komt op grond van het vorenstaande tot de slotsom dat niet is gebleken

dat de uitspraken op bezwaar, en de daarbij gehandhaafde (navorderings)aanslag(en)

IB/PVV voor de jaren 2002 tot en met 2004, onjuist zijn. De (navorderings)aanslag(en) voor

die jaren berusten op een redelijke schatting, zodat de beroepen tegen die (navorderings)- aanslag(en) ongegrond zijn. Voor de navorderingsaanslagen IB/PVV voor 2000 en 2001 geldt

dat deze naar een hoger belastbaar inkomen respectievelijk belastbaar inkomen uit werk en

woning zijn vastgesteld dan waarop de controlerend ambtenaar dit in het controlerapport heeft

berekend. Zoals verweerder ter zitting desgevraagd heeft erkend, dienen die aanslagen in over- eenstemming te worden gebracht met de onder 4.5.4. voor die jaren genoemde bedragen van € 112.441 (2000) en € 111.263 (2001). De beroepen tegen de navorderingsaanslagen 113/PVV 2000 en 2001 zijn derhalve in zoverre gegrond. Nu het voor die jaren herberekende belastbare

inkomen (uit werk en woning) op een redelijke schatting berust, is er geen aanleiding die

aanslagen nog verder te verlagen.

6.10. Het Hof acht de door de rechtbank weergegeven feiten en omstandigheden juist en de daarop gebaseerde beslissing goed. In hoger beroep doet belanghebbende subsidiair nog een beroep op de foutenleer en op goed koopmansgebruik om tot een lagere vaststelling van de winst uit onderneming over de in geschil zijnde jaren te komen. Belanghebbende laat echter na voormeld beroep met voldoende feiten en omstandigheden te schragen. Ook deze subsidiaire beroepsgronden van belanghebbende falen daarom.

6.11. Belanghebbende stelt zich ten aanzien van de in rekening gebrachte heffingsrente op het standpunt dat de heffingsrente conform de wettelijke bepalingen en in overeenstemming met de nader door het Hof vastgestelde (navorderings)aanslagen moet worden vastgesteld. Nu het Hof van oordeel is dat de aanslagen door de rechtbank niet tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld, is ook de heffingsrente tot een juist bedrag in rekening gebracht.

6.12. Het vorenstaande voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is.

Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraken van de rechtbank.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. H.A.J. Kroon, Th. Groeneveld en P.J.J. Vonk, in tegenwoordigheid van de griffier drs. F. van Veen. De beslissing is op 30 maart 2010 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is

gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.