Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 02-11-2007, BC1041, 005675-06

Gerechtshof 's-Gravenhage, 02-11-2007, BC1041, 005675-06

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
2 november 2007
Datum publicatie
2 januari 2008
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2007:BC1041
Zaaknummer
005675-06

Inhoudsindicatie

De verdachte is vrijgesproken en verzoekt om een schadevergoeding ter zake van het voorarrest.

Het hof kent een vergoeding op grond van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering toe, ter zake van de ondergane uitleveringsdetentie, verzekering en voorlopige hechtenis. Ook de dagen waarin de verdachte reeds ter uitlevering was gedetineerd, maar waarin nog geen rechtshulpverzoek is gedaan, acht het hof voor vergoeding vatbaar. Het voorschrift van artikel 90 lid 2 Sv dient immers - gezien de strekking van dat artikel - zo te worden verstaan, dat daar óók de vrijheidsbeneming in het buitenland onder valt, die wordt ondergaan in verband met een door Nederlandse autoriteiten vermelde signalering in het opsporingsregister, waarna de Nederlandse autoriteiten een verzoek om uitlevering doen.

Uitspraak

AV-nummer 005675-06

datum uitspraak 2 november 2007

GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE

meervoudige raadkamer

BESCHIKKING

gegeven naar aanleiding van een ter griffie van dit gerechtshof ingekomen verzoekschrift, op grond van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering ingediend door:

[verzoeker],

geboren te [geboorteplaats] (Groot-Brittanië) op [geboortedag] 1972,

in deze zaak woonplaats kiezende ten kantore van zijn advocaat mr. P.J. Hoogendam, aan de Jacob Mosselstraat 2 te 's-Gravenhage.

Procesgang

Dit gerechtshof heeft bij arrest van 15 juli 2005 met rolnummer 2200422803 het vonnis van de rechtbank van de rechtbank te 's-Gravenhage van 20 februari 2001 in de strafzaak tegen de verzoeker met parketnummer 09/927132-99 vernietigd en hem vrijgesproken van het aan hem tenlastegelegde.

Dit arrest is inmiddels onherroepelijk geworden.

De verzoeker heeft vervolgens bij een op 18 augustus 2006 ter griffie van dit hof ingekomen verzoekschrift gevraagd om toekenning van een schadevergoeding van € 81.000,- ter zake van de door hem in zijn strafzaak ondergane uitleveringsdetentie, verzekering en voorlopige hechtenis.

Het hof heeft het verzoek in het openbaar op 19 oktober 2007 in raadkamer behandeld. In raadkamer zijn gehoord de advocaat van de verzoeker, mr. P.J. Hoogendam, en de advocaat-generaal, mr. Van Fessem.

De verzoeker is - hoewel behoorlijk opgeroepen - niet in raadkamer verschenen, omdat hij in Groot-Brittanië woont.

De advocaat-generaal heeft primair geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek en subsidiair tot gedeeltelijke toewijzing daarvan.

Beoordeling van het verzoek

De strafzaak tegen de verzoeker is geëindigd met een beslissing, die hem op grond van artikel 89, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering in beginsel recht geeft op toekenning van een vergoeding voor de schade, die hij heeft geleden als gevolg van de door hem ondergane verzekering en voorlopige hechtenis. Op grond van artikel 89 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering kan de verzoeker daarbij ook een vergoeding worden toegekend voor de schade die hij heeft geleden ten gevolge van vrijheidsbeneming die hij in het buitenland heeft ondergaan, in verband met een door Nederlandse autoriteiten gedaan verzoek om uitlevering.

Ingevolge het hier toepasselijke artikel 90, eerste lid, Wetboek van Strafvordering heeft toekenning van die schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van het hof, alle omstandig-heden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.

De verzoeker is vrijgesproken en het hof acht toekenning van een schadevergoeding in dit geval billijk. Met betrekking tot de hoogte van de schadevergoeding overweegt het hof het volgende.

De verzoeker is op 1 juni 1999 aangehouden, omdat hij kennelijk door toedoen van de Nederlandse autoriteiten internationaal als ‘gezocht’ stond gesignaleerd. Een andere aanleiding voor diens aanhouding is immers niet gebleken. Vervolgens hebben de Nederlandse autoriteiten op 14 juni 1999 het verzoek om uitlevering gedaan.

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de letter van de wet niet de mogelijkheid biedt om voor die eerste twee weken een vergoeding toe te kennen. Nu evenwel een andere reden tot de aanhouding van de verzoeker niet is gebleken en de hoogte van de vergoeding in dat geval van de eventuele voortvarendheid bij het doen van een uitleveringsverzoek zou afhangen, acht het hof het uitgangspunt van de advocaat-generaal niet billijk. Het voorschrift van artikel 90 lid 2 Sv dient derhalve - gezien de strekking van dat artikel - zo te worden verstaan, dat daar óók de vrijheidsbeneming in het buitenland onder valt, die wordt ondergaan in verband met een door Nederlandse autoriteiten vermelde signalering in het opsporingsregister, waarna de Nederlandse autoriteiten een verzoek om uitlevering doen.

Van 16 september 1999 tot 6 december 1999 is de verzoeker op borgtocht onder voorwaarden in Engeland vrij geweest. Tijdens die periode is niet gebleken van schorsings-voorwaarden die zijn vrijheid zodanig hebben beperkt,

dat het billijk zou zijn om voor deze periode een schadevergoeding toe te kennen.

Vervolgens heeft de verzoeker van 6 tot 7 december 1999 weer in Engeland in uitleveringsdetentie verbleven en daarna heeft zijn voorarrest in Nederland van 7 december 1999 tot 22 november 2000 geduurd.

De verzoeker heeft derhalve in totaal 108 volle dagen in uitleveringsdetentie verbleven en 351 volle dagen in voorarrest in Nederland, waarvan twee volle dagen op het politiebureau. Het hof acht gronden van billijkheid aanwezig om aan de verzoeker voor die dagen een schadevergoeding toe te kennen.

Voor de berekening van de geleden immateriële schade zal het hof een vergoedingsmaatstaf hanteren van € 95,- voor iedere volle dag die de verzoeker in een politiecel of

in beperkingen in het Huis van Bewaring heeft doorge-bracht en een bedrag van € 70,- voor iedere dag die de verzoeker niet in beperkingen in het Huis van Bewaring heeft doorgebracht, met inbegrip van de dag van aanvang. Op grond van artikel 136 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering wordt de dag van invrijheidstelling niet vergoed. Een dag die begint op basis van een vergoedingsmaatstaf van € 95,- maar die overgaat in een dag met een vergoedingsmaatstaf van € 70,- merkt het hof aan als een volle dag tegen een vergoedingsmaatstaf van

€ 70,-. Voor vergoeding van een hoger bedrag ziet het hof in het door de raadsman daartoe aangevoerde en ook overigens geen aanleiding.

Op grond van het vorenstaande kent het hof aan de verzoeker een schadevergoeding toe van 2 x € 95,- en 457 x € 70,-, derhalve in totaal een bedrag van € 32.180,-.

Gelet op het voorgaande dient het verzoek te worden toegewezen als volgt.

Beslissing

Het hof:

Wijst het verzoek toe met dien verstande dat aan de verzoeker ten laste van de Staat een schadevergoeding wordt toegekend tot een bedrag van in totaal

€ 32.180,-(zegge TWEEËNDERTIGDUIZEND HONDERDTACHTIG EURO).

Wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door

mr. Stoker-Klein, vice-president tevens voorzitter,

mrs. Kaptein en Van Oven, raadsheren,

in bijzijn van de griffier mr. Daino-Postma,

en uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 2 november 2007.

Deze beschikking is ondertekend door de voorzitter en de griffier.