Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 06-06-2007, BA9040, 1400-H-06

Gerechtshof 's-Gravenhage, 06-06-2007, BA9040, 1400-H-06

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
6 juni 2007
Datum publicatie
11 juli 2007
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2007:BA9040
Formele relaties
Zaaknummer
1400-H-06
Relevante informatie
Burgerlijk Wetboek Boek 1 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024], Burgerlijk Wetboek Boek 1 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 266

Inhoudsindicatie

Ontheffing gezag. Vader heeft de moeder omgebracht. Jaarlijkse verlenging van OTS en UHP niet in belang van kind. Artikelen 3 en 20 IVRK en 8 EVRM.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE

Familiesector

Uitspraak : 6 juni 2007

Rekestnummer : 1400-H-06

Rekestnr. rechtbank : 04-333

[verzoeker],

verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Haaglanden te [woonplaats],

verzoeker in hoger beroep,

hierna te noemen: de vader,

procureur mr. K.T.B. Salomons,

tegen

de raad voor de kinderbescherming,

vestiging Amsterdam,

hierna te noemen: de raad.

Als belanghebbenden zijn aangemerkt:

1. de heer en mevrouw [belanghebbenden],

beiden wonende te [woonplaats],

hierna te noemen: de pleegouders,

2. het Leger des Heils Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,

kantoor houdende te Leusden,

hierna te noemen: het LJ&R.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De vader is op 9 oktober 2006 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 18 juli 2006 van de rechtbank te ‘s-Gravenhage.

De raad heeft geen verweerschrift ingediend.

Van de zijde van de vader zijn bij het hof op 27 oktober 2006, 18 december 2006, 16 en 29 januari 2007 aanvullende stukken ingekomen.

Op 16 mei 2007 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vader, bijgestaan door zijn advocaat mr. F.L.M. Broeders, namens de raad mevrouw Noordermeer en namens het LJ&R mr. van Wijk en de gezinsvoogdes mevrouw J. Monsels. Verder is verschenen de heer [pleegvader], de pleegvader van [kind]. De vader, zijn raadsvrouwe, de raad, de pleegvader en het LJ&R hebben het woord gevoerd.

VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking en de beschikking van 16 juni 2004 van de rechtbank te ‘s-Gravenhage. Bij de bestreden beschikking is de vader ontheven van het ouderlijk gezag over [kind] en is het LJ&R benoemd tot voogdes over [kind]. Het meer of anders verzochte is afgewezen.

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil is de ontheffing van het gezag over [kind], geboren [in 1998], verder: [kind], van de vader.

2. De vader verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

primair: het inleidend verzoek van de raad tot ontheffing van het ouderlijk gezag van de vader af te wijzen:

subsidiair: te bepalen dat er een contra-expertise als bedoeld in artikel 810a Rv zal plaatsvinden, alvorens op het verzoek van de raad kan worden beslist.

3. De raad bestrijdt zijn beroep.

4. De vader heeft ter toelichting op zijn beroep drie grieven aangevoerd. Ter terechtzitting heeft de vader zijn eerste grief, inhoudende een verzoek om een contra-expertise, ingetrokken, zodat deze grief geen verdere bespreking behoeft.

5. In zijn tweede grief stelt de vader dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat, in geval een thuisplaatsing niet meer tot de mogelijkheden behoort, een ontheffing van het gezag gerechtvaardigd wordt door de onzekerheid die een jaarlijkse verlenging van de maatregel van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing meebrengt. De vader voert hiertoe onder meer aan dat de noodzakelijke hulp aan [kind] ook geboden kan worden door de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing. Bovendien, zo stelt de vader, is niet gebleken dat de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing onvoldoende zijn om de belangen van [kind] te waarborgen en dat een ontheffing van het gezag noodzakelijk is. Verder meent de vader dat het enkele feit dat er onduidelijkheid is over de toekomstige opvoedingssituatie bij de vader, de vergaande maatregel van ontheffing niet noodzakelijk maakt. De vader voert in zijn derde grief aan dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de instemming van de vader met de plaatsing van [kind] in het huidige pleeggezin, onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden. De vader realiseert zich dat terugplaatsing van [kind] bij hem niet tot de mogelijkheden behoort. De vader stelt dat hij altijd zijn medewerking heeft verleend aan de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing en dat hij dat in de toekomst ook altijd zal blijven doen. Hij meent dat aan de voorwaarden voor een gedwongen ontheffing niet is voldaan, indien er voldoende bereidheid is van de ouder(s) om het kind in het pleeggezin te laten.

6. De raad heeft ter zitting bij monde van mevrouw Noordermeer verklaard dat de raad in deze zaak twee keer gerapporteerd heeft. De raad handhaaft zijn verzoek tot ontheffing van de vader van het ouderlijk gezag over [kind]. De vader heeft [kind] zijn moeder ontnomen. [kind] heeft dringend behoefte aan rust, continuïteit en duidelijkheid over zijn opvoedingssituatie. Het gaat goed met hem. Gezien de gehele voorgeschiedenis acht de raad de vader geen goede gesprekspartner bij het nemen van belangrijke beslissingen over [kind].

7. Het LJ&R heeft bij monde van mr. van Wijk ter zitting verklaard dat [kind] al sinds november 2000 bij de pleegouders verblijft. Hij is zeer goed gehecht in het pleeggezin. Tot begin 2006 zijn de contacten tussen [kind] en de vader goed verlopen, doch sinds augustus 2006, toen bleek dat de vader gelogen had tegen [kind] over de verdwijning van zijn moeder, wil [kind] geen contact meer met zijn vader. De vader stelt volgens het LJ&R zijn eigen belang voorop, dit terwijl [kind] een traumatische ervaring heeft gehad. Het LJ&R meent dat aan de gronden voor ontheffing wordt voldaan. De belangen van [kind] dienen te worden gewaarborgd.

8. De pleegvader heeft ter zitting verklaard het betoog van LJ&R volledig te ondersteunen. Met [kind] gaat het heel goed. [kind] is er van op de hoogte dat hij een bijzondere positie inneemt binnen het gezin. Wel heeft hij moeite met de voortdurende onzekerheid over zijn toekomst. Hij wil graag een volwaardig gezinslid zijn.

9. Het hof overweegt als volgt.

Uit de stukken is gebleken dat [kind], geboren op [geboortedatum], sedert 5 februari 2001 onder toezicht is gesteld en uithuis is geplaatst in een voorziening voor pleegzorg, welke maatregelen telkens met een jaar zijn verlengd. [kind] wordt in het pleeggezin voorspoedig opgevoed en verzorgd en is zeer gehecht aan de pleegouders en zij aan hem. Voorts is gebleken, dat al jaren elk perspectief ontbreekt om [kind] terug te plaatsen bij zijn vader en dat ook niet te verwachten is dat daarin in de toekomst verandering zal komen.

In beginsel hebben ouders er recht op zelf hun kind te verzorgen en op te voeden en over het kind gezag uit te oefenen. Door de staat dienen in die situatie in het kader van de maatregel van kinderbescherming passende maatregelen genomen te worden om in het belang van ouders en kind een hereniging te bewerkstelligen.

Wanneer echter een kind, zoals in het onderhavige geval, vanaf zeer jeugdige leeftijd in een perspectiefbiedend pleeggezin verblijft, acht het hof het van belang dat het kind zich in dit pleeggezin volledig en harmonieus kan ontwikkelen. Om hieraan te voldoen dient er duidelijkheid omtrent het opvoedings- en ontwikkelingsperspectief van het kind te bestaan. In een geval als het onderhavige waarin thuisplaatsing niet meer tot de mogelijkheden behoort, blijft bij een jaarlijkse verlenging van de maatregel van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onzekerheid over het opvoedingsperspectief voortduren. Gelet op de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, dient naar het oordeel van het hof het belang van [kind] bij continuïteit van de opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces zwaarwegende betekenis te worden toegekend.

Het recht van [kind] op duidelijkheid hieromtrent, dat tevens voortvloeit uit artikel 3 en 20 IVRK, weegt, naar het oordeel van het hof, zwaarder dan het gevoel van onwaardigheid van de vader en zijn vrees, dat ontheffing zal leiden tot het verlies van contact met [kind].

De inbreuk op de op artikel 8 EVRM gebaseerde eerbiediging van het gezinsleven van vader en [kind], wordt naar het oordeel van het hof gerechtvaardigd door het in dit geval zwaarder wegende recht van [kind] en de pleegouders op respect van het inmiddels tussen hen ontstane familie- en gezinsleven.

10. Het hof acht de bereidheid van de vader zich niet te verzetten tegen de uithuisplaatsing van [kind] gedurende zijn minderjarigheid - nog daargelaten de vraag of, en zo ja, in hoeverre die verklaring bestendig en stabiel zal blijken te zijn in de toekomst, mede gelet op eerdere ervaringen met de vader ten aanzien van zijn verklaring met betrekking tot de verdwijning van zijn vrouw - op zich niet voldoende om, gelet op voornoemde rechten van het kind, de ontheffing niet uit te spreken.

11. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht de vader van het gezag over [kind] heeft ontheven. Hiermee falen de grieven van de vader.

12. Uit het voorgaande volgt dat de wettelijke gronden voor de ontheffing van het gezag van vader over [kind] aanwezig zijn, zodat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

BESLISSING

Het hof:

bekrachtigt de bestreden beschikking.

Deze beschikking is gegeven door mrs. Reinking, Husson en Punselie, bijgestaan door Lekahena als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 juni 2007.