Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 18-04-2007, BA3670, 135-H-06

Gerechtshof 's-Gravenhage, 18-04-2007, BA3670, 135-H-06

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
18 april 2007
Datum publicatie
25 april 2007
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2007:BA3670
Zaaknummer
135-H-06
Relevante informatie
Burgerlijk Wetboek Boek 1 [Tekst geldig vanaf 01-05-2023 tot 01-07-2023], Burgerlijk Wetboek Boek 1 [Tekst geldig vanaf 01-05-2023 tot 01-07-2023] art. 402

Inhoudsindicatie

Bijzondere wijze van de vaststelling van de behoefte van de kinderen. Betrouwbaarheid financiele gegevens van de onderneming van de man.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE

Familiesector

Uitspraak : 18 april 2007

Rekestnummer. : 135-H-06

Rekestnr. rechtbank : 04-5184

[verzoekster],

wonende te [woonplaats],

verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,

hierna te noemen: de moeder,

procureur mr. M.G.J.L. van Scherpenzeel,

tegen

[verweerder],

wonende te [woonplaats],

verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,

hierna te noemen: de vader,

procureur mr. P.R. Slingenberg-Beishuizen.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De moeder is op 31 januari 2006 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te ’s-Gravenhage van 31 oktober 2005.

De vader heeft op 14 maart 2006 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.

De moeder heeft op 10 april 2006 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.

Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 16 maart 2006 en op 23 augustus 2006 aanvullende stukken ingekomen.

Van de zijde van de vader zijn bij het hof op 30 maart 2006 en op 18 augustus 2006 aanvullende stukken ingekomen.

Op 30 augustus 2006 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar procureur, en de vader, bijgestaan door zijn procureur. Partijen hebben het woord gevoerd, de raadslieden van partijen onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotitie.

VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking van de rechtbank te ’s-Gravenhage. Bij deze beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang, bepaald dat de vader met ingang van 1 oktober 2004 ten behoeve van de hierna te noemen (minderjarige) kinderen een alimentatie dient te voldoen van € 585,- per maand per kind.

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.

De echtscheidingsbeschikking is op 12 januari 2006 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

Hieronder zal het hof zonodig op hele bedragen afronden.

BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTE¬LE HOGER BEROEP

1. In geschil is de door de vader te betalen kinderalimentatie voor de navolgende kinderen van partijen:

[kind 1], geboren op [geboortedatum], en [kind 2], geboren op [geboortedatum], hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen.

2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking uitsluitend wat betreft de kinderalimentatie te vernietigen en, opnieuw beschikkende, met herstel van verzuimen en/of aanvullingen en/of verbeteringen van gronden, te bepalen dat de door de vader te betalen kinderalimentatie zal worden gesteld op € 1.462,-, respectievelijk op € 1.242,- per maand per kind, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en zulks met ingang van 1 september 2003 althans met ingang van een datum door het hof te bepalen, met verrekening van hetgeen sedert 1 september 2003 aan kinderalimentatie feitelijk is betaald.

3. De vader bestrijdt haar beroep en verzoekt het hof om de moeder in haar beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar grieven ongegrond te verklaren en, in zoverre, de bestreden beschikking te bekrachtigen wat betreft de vooraf gestelde behoefte van de kinderen en de ingangsdatum van de kinderalimentatie. Voorts verzoekt de vader in incidenteel hoger beroep (het hof begrijpt: met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre) opnieuw beschikkende en uitvoerbaar bij voorraad, zijn draagkracht opnieuw vast te stellen met inachtneming van hetgeen de man in zijn verweerschrift in hoger beroep heeft verzocht, alsmede te verstaan dat de moeder aan de vader verstrekt een afschrift van de door haar verzonden brief van op of omstreeks 1 januari 2004 gericht aan het SVB, binnen een week na de door het hof in dezen te wijzen beschikking. De moeder verzet zich daartegen.

De behoefte van de kinderen

4. De moeder stelt in grief 1 dat de behoefte van de kinderen € 2.532,- per maand per kind bedraagt. In productie 2 geeft de moeder een nadere onderbouwing van de kosten van de kinderen. Uit haar inleidend verzoekschrift tot echtscheiding volgt dat de moeder naar rato van het bruto inkomen de kosten tussen de vader en de moeder heeft verdeeld. Haar inkomen heeft zij gesteld op € 81.000,- per jaar en dat van de vader op € 112.000,- per jaar.

5. De vader heeft in punt 13 van zijn verweerschrift gesteld dat de moeder haar gegevens heeft gebaseerd op het inkomen van partijen voor 1 februari 2002. De man stelt dat na die datum zijn inkomen sterk is afgenomen. In de visie van de man had het uitgavenpatroon in gelijke zin moeten worden aangepast. Om die reden is de man van mening dat de uitgaven ten behoeve van de kinderen – zoals nader gespecificeerd door de vrouw – niet als uitgangspunt kunnen worden gehanteerd. In punt 31 van zijn verweerschrift refereert de man zich aan de door de rechtbank vastgestelde behoefte van € 1.242,- per maand per kind.

6. Het hof overweegt als volgt. Uit de gewisselde stukken van partijen volgt dat het inkomen van de man aanzienlijk is gedaald. Als er sprake is van een structurele inkomensdaling acht het hof het in beginsel redelijk en billijk dat daarmee bij de berekening van de hoogte van de behoefte aan kinderalimentatie rekening mag worden gehouden. In hoeverre de daling van het inkomen van invloed is op de hoogte van de behoefte is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het betreffende geval, waarbij de inkomens- en vermogenspositie van beide ouders relevant zijn. De omvang en de aard van het vermogen zijn mede bepalend of van een ouder kan worden verlangd dat hij ten behoeve van de kinderalimentatie inteert op zijn vermogen. Uit de gewisselde stukken is gebleken dat de man de overwaarde van de echtelijke woning en de opbrengst van een polis levensverzekering heeft geïnvesteerd in de aankoop van een nieuwe woning. Het hof acht dit redelijk en billijk. Het hof is niet gebleken dat de man over enig relevant vermogen beschikt, behoudens het bedrag dat hij heeft geïnvesteerd in de door hem aangekochte woning. Niet is gesteld of anderszins is het hof gebleken dat de inkomens en vermogenspositie van de vrouw na het feitelijk uit elkaar gaan van partijen is gewijzigd. In dit specifieke geval acht het hof het redelijk en billijk om voor de hoogte van de behoefte van de kinderen aansluiting te zoeken bij het inkomen dat partijen daadwerkelijk verdienen. Rekening houdend met het inkomen van partijen en rekening houdend met het rekenschema kosten kinderen dat de man in eerste aanleg in het geding heeft gebracht, acht het hof de door de rechtbank vastgestelde behoefte van € 1.242,- per maand per kind alleszins redelijk en billijk. Dat de vrouw daadwerkelijk meer voor de kinderen uitgeeft, doet daaraan in dit specifieke geval niet af.

Inkomen van de man.

7. In het petitum van zijn verzoek in incidenteel appel vraagt de man zijn draagkracht opnieuw vast te stellen. In punt 32 van zijn verweerschrift stelt de man dat op grond van zijn gegevens zijn bijdrage in de kosten voor de kinderen € 430,- per maand per kind bedraagt. Het hof begrijpt het petitum aldus, dat de man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover de rechtbank heeft bepaald dat hij aan kinderalimentatie moet voldoen de somma van € 585,- per maand per kind en opnieuw rechtdoende om zijn bijdrage in de kosten van de kinderen alsnog te bepalen op € 430,- per maand per kind.

De vrouw stelt in grief 2 dat de man in staat moet worden geacht een inkomen te kunnen verwerven gelijk aan hetgeen hij in het verleden uit dienstbetrekking genoot. Het hof begrijpt dat de vrouw hiermee bedoelt dat hij een inkomen kan verwerven van € 112.000,- per jaar. Voorts is de vrouw van mening dat de man de aftrekposten die hij op zijn inkomen in mindering heeft gebracht niet inzichtelijk heeft gemaakt.

8. De man stelt in zijn incidentele grief dat nu zijn gemiddeld inkomen € 51.413,- bedraagt en dat dit inkomen als uitgangspunt dient te gelden voor zijn draagkrachtberekening. Bij zijn draagkracht dient rekening te worden gehouden met een pensioenpremie van € 1.403,- per maand en kosten van de omgang van € 200,- per maand.

9. De man geeft in zijn toelichting op zijn incidentele grief geen nadere motivering op grond waarvan hij van mening is dat de rechtbank zijn gemiddelde inkomen van € 63.251,- niet correct heeft vastgesteld. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op een inzichtelijke wijze de componenten heeft aangegeven op grond waarvan de rechtbank het inkomen van de man heeft vastgesteld. Van de man had mogen worden verlangd dat hij in zijn verweerschrift tevens incidenteel appel duidelijk kenbaar had gemaakt tegen welke componenten zijn grief zich richt. Nu hij dit niet heeft gedaan heeft hij niet voldaan aan zijn stelplicht en zal het hof voor de draagkracht uitgaan van het inkomen zoals dit door de rechtbank is bepaald.

10. De man heeft in het geding gebracht de bijlage bij de aangifte inkomstenbelasting 2005, 2004 en 2003. In de bijlage zijn de omzet en de kosten vermeld van de eenmanszaak. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het in beginsel redelijk is om met de kosten van de eenmanszaak rekening te houden. De man heeft de door hem in het geding gebrachte financiële gegevens eveneens gebruikt voor zijn fiscale aangifte. Het hof zijn geen feiten en omstandigheden gebleken dat de door de man in het geding gebrachte financiële gegevens niet juist zijn. Het hof kan zich vinden in de wijze waarop de rechtbank de kosten van de eenmanszaak heeft meegewogen bij de vaststelling van de draagkracht van de man. Dat de man niet alle bonnen die betrekking hebben op de door hem gemaakte bedrijfskosten in het geding heeft gebracht, brengt nog niet mee dat daarmee de door de man in het geding gebrachte financiële gegevens ongeloofwaardig zijn. Relevant acht het hof dat er een consistente gedragslijn is inzake de financiële gegevens; dat daarbij enkele posten fluctueren, doet in beginsel niet af aan de betrouwbaarheid van de cijfers.

11. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat niet het inkomen dat de man in het verleden genoot uit hoofde van arbeid het uitgangspunt kan zijn voor de berekening van zijn draagkracht. De man heeft een valide reden gegeven waarom zijn dienstverband is geëindigd.

Pensioenpremie

12. De rechtbank heeft bij de berekening van de draagkracht van de man rekening gehouden met een lijfrentepremie van € 292,- per maand. De man is van mening dat voor een redelijke pensioenopbouw een bedrag van € 16.838,- per jaar noodzakelijk is. De man heeft een voorbeeldberekening in het geding gebracht. De vrouw heeft de noodzaak van verdere pensioenopbouw bij de man bestreden.

13. Het hof acht het in beginsel redelijk en billijk dat bij de berekening van de draagkracht rekening wordt gehouden met een redelijke pensioenbijdrage. Wat de hoogte dient te zijn is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het betreffende geval. Bij de afweging van de hoogte van het bedrag – terzake pensioen - dat de alimentatieplichtige als last op zijn draagkracht in mindering kan brengen dient eveneens rekening te worden gehouden met de hoge prioriteit die kinderalimentatie heeft. Naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende inzichtelijk gemaakt op grond van welke gegevens het thans noodzakelijk is dat hij maandelijks een pensioenbijdrage gaat voldoen van € 1.403,- per maand. Bij de berekening van de draagkracht houdt het hof slechts rekening met de lijfrentepremie van € 292,- per maand.

Kosten omgang

14. De man stelt dat bij de berekening van de kosten omgang rekening dient te worden gehouden met een bedrag van € 200,- per maand. De man stelt dat de kosten voor de vakantie voor de kinderen € 102,- per maand bedragen. Het hof leest in het verweer van de vrouw dat zij er bezwaar tegen heeft, dat bij de berekening kosten omgang rekening wordt gehouden met kosten vakantie.

15. Het hof overweegt als volgt. Het is in beginsel redelijk en billijk dat beide ouders met hun kinderen op vakantie kunnen gaan en dat dit niet alleen is voorbehouden aan de ouder die de dagelijkse zorg heeft. Bij het bepalen van het bedrag dat een ouder als kosten vakantie kinderen op zijn draagkracht in mindering kan brengen dienen alle feiten en omstandigheden in ogenschouw te worden genomen. De man heeft in dit specifieke geval geen enkele onderbouwing gegeven voor het bedrag van € 200,-. De man heeft dus niet aan zijn stelplicht voldaan. Het hof volgt derhalve in dezen het oordeel van de rechtbank.

Ingangsdatum

16. De vrouw geeft in grief 5 aan dat zij het niet eens is met de ingangsdatum van de kinderalimentatie. De vrouw stelt dat de man:

• niets heeft betaald tussen 1 september 2003 en 1 februari 2004;

• de man van maart 2004 tot en met februari 2005 € 454,- per maand voor twee kinderen heeft betaald;

• de man met ingang van 1 maart 2005 tot en met mei 2005 voor twee kinderen € 900,- per maand heeft betaald;

• de man sedert 1 juni 2005 voor twee kinderen € 695,- per maand betaalt.

De man is het eens met de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum.

17. Het hof overweegt als volgt. De rechter heeft bij het bepalen van de ingangsdatum van de verschuldigdheid van de alimentatie een redelijke mate van vrijheid. Uit de gewisselde stukken volgt dat de man in de periode van 1 september 2003 en 1 februari 2004 de rente heeft voldaan die verschuldigd was over de hypothecaire geldlening. Uit punt 22 van het verweerschrift tevens incidenteel appel volgt dat de man de door hem betaalde hypotheekrente niet in de vermogensafwikkeling zal betrekken. Voorst staat vast dat de man nadien een bijdrage heeft geleverd aan de kosten van de kinderen. Partijen hebben na het feitelijk uit elkaar gaan een invulling gegeven aan de kosten van de voormalige huishouding. Dat een van de partijen achteraf stelt dat hij of zij het met de verdeling van de kosten niet eens is doet daaraan niet af. Uit het inleidende verzoekschrift volgt dat de vrouw eerst op 13 februari 2004 haar vordering jegens de man heeft ingesteld. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de man in ieder geval vanaf die datum op de hoogte kon zijn van het verzoek door de vrouw tot kinderalimentatie. Onder deze feiten en omstandigheden is het hof met de rechtbank van oordeel dat het redelijk is dat als ingangsdatum wordt gekozen 1 oktober 2004.

Brief SVB

18. De vrouw heeft de brief aan de SVB in het geding gebracht. De man heeft derhalve bij zijn vordering tot het verstrekken van die brief geen belang meer. Zijn vordering zal in zoverre worden afgewezen.

Overige stellingen

19. De overige stellingen van partijen behoeven geen verdere bespreking aangezien deze niet tot een ander oordeel zullen leiden.

Bekrachtiging

20. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen dient de bestreden beschikking onder aanvulling van de gronden te worden bekrachtigd.

BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP

Het hof:

bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. van Nievelt, Dusamos en Husson, bijgestaan door mr. Buiting als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 april 2007.