Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 23-03-2007, BA3028, BK-06/00160

Gerechtshof 's-Gravenhage, 23-03-2007, BA3028, BK-06/00160

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
23 maart 2007
Datum publicatie
17 april 2007
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2007:BA3028
Formele relaties
Zaaknummer
BK-06/00160

Inhoudsindicatie

Belanghebbende verzorgt openbaar vervoer, per tram en per bus, tegen vergoeding. Voor die activiteit is zij ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968. Op grond van de voor haar sector geldende collectieve arbeidsovereenkomst heeft belanghebbende aan haar (oud )personeelsleden, hun partners en hun kinderen een vrijvervoerbewijs verstrekt zonder daarvoor een vergoeding in rekening te brengen. Naar aanleiding van de bevindingen van een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek is de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd. Aan de naheffing ligt – voor zover hier van belang de opvatting ten grondslag dat het verstrekken van de vrijvervoerbewijzen is aan te merken als een onder de werkingssfeer van het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968 (hierna: het BUA) vallende voorziening en dat als gevolg daarvan de aftrek moet worden gecorrigeerd.

In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Partijen houdt wat dat betreft in het bijzonder verdeeld het antwoord op de vraag of artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het BUA waar het gaat om het gratis vervoer leidt tot uitsluiting van de aftrek, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE

tweede meervoudige belastingkamer

23 maart 2007

nummer BK-06/00160

UITSPRAAK

op het hoger beroep van de naamloze vennootschap [belanghebbende N.V.] te Z te¬gen de uit¬spraak van de recht¬bank ’s Gravenhage van 20 april 2006, nummer AWB 05/3954 OB, be¬tref¬fende na te noemen nahef¬fings¬aanslag.

1. Naheffingsaanslag en geding voor de rechtbank

1.1. Blijkens aanslagbiljet met dagtekening 28 december 2004 en met aan¬slagnummer 23.08.927.F.01.3501 is aan belang¬heb¬ben¬de over het tijdvak van 1 januari 2003 tot en met 31 de¬cem¬ber 2003 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opge¬legd ten bedrage van € 204.523.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag, met in¬stemming van de Inspecteur, rechtstreeks beroep bij de recht¬bank ingesteld.

1.3. De rechtbank heeft het beroep ge¬grond verklaard, de nahef¬fingsaanslag verminderd tot op een bedrag van € 195.488, de In¬specteur veroor¬deeld in de proceskosten ten bedrage van € 805 en de Staat gelast het door belangheb¬ben¬de betaalde griffie¬recht van € 276 te vergoeden.

2. Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in ho¬ger beroep geko¬men bij het Hof. De griffier heeft in ver¬band daar¬¬mee van belanghebbende een grif¬fierecht geheven van € 422.

2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Be¬lang¬hebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek in¬ge¬diend, waarop de Inspecteur te kennen heeft gegeven af te zien van het indienen van een conclusie van dupliek.

2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaats¬¬¬gehad ter zitting van het Hof van 9 februari 2007, gehou¬den te Den Haag. Daar zijn beide partijen verschenen. Van het ver¬han¬delde ter zitting is een proces-verbaal opge¬maakt.

3. Vaststaande feiten

In hoger beroep kan van het volgende worden uitgegaan:

3.1. Belanghebbende verzorgt openbaar vervoer, per tram en per bus, tegen vergoe¬ding. Voor die activiteit is zij ondernemer in de zin van ar¬tikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968.

3.2. Op grond van de voor haar sector geldende collectieve ar¬beidsovereenkomst heeft belanghebbende aan haar (oud )per¬so¬neels¬leden, hun partners en hun kinderen een vrijver¬voer¬bewijs verstrekt zonder daarvoor een vergoeding in rekening te bren¬gen.

3.3. De (oud )personeelsleden, hun partners en hun kinderen heb¬ben in het onderhavige naheffingstijdvak gebruik gemaakt van de vrij¬vervoerbewijzen (hierna: gratis vervoer).

3.4. Naar aanleiding van de bevindingen van een bij be¬lang¬heb¬bende ingesteld boekenonderzoek is de onderwerpelijke na¬hef¬fings¬aanslag opgelegd. Aan de naheffing ligt – voor zover hier van belang de opvatting ten grondslag dat het ver¬strekken van de vrijvervoerbewijzen is aan te merken als een onder de wer¬kings¬sfeer van het Besluit uit¬sluiting aftrek omzetbelasting 1968 (hierna: het BUA) vallende voorziening en dat als gevolg daarvan de aftrek moet worden gecorri¬geerd.

4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is op¬ge¬legd. Partijen houdt wat dat betreft in het bijzonder ver¬deeld het ant¬woord op de vraag of artikel 1, eerste lid, aanhef en onder¬deel c, van het BUA waar het gaat om het gra¬tis vervoer leidt tot uitsluiting van de aftrek, welke vraag belanghebbende ont¬kennend en de Inspec¬teur be¬vesti¬gend be¬ant¬woordt.

4.2. Voor de standpunten van partijen en voor de gronden waar¬op zij hun standpunten doen steunen, wordt verwezen naar de stuk¬ken van het geding. Partijen hebben hun standpun¬ten ter zit¬ting toe¬gelicht.

4.3. Ter zitting heeft de Inspecteur desgevraagd verklaard dat hij de door belanghebbende gedane conclusies wat betreft de cij¬fermatige uitwerking ervan niet bestrijdt.

5. Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van belang¬hebbende strekt tot verminde¬ring van de naheffingsaanslag, primair en subsidiair tot op € 3.489 en meer subsidiair tot op € 173.168.

5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot vermindering van de naheffingsaanslag tot op € 194.219.

6. Beoordeling van het hoger beroep

6.1. Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat van het gra¬tis vervoer een te verwaarlozen invloed uitgaat op de uit¬gaven die zij doet ten be¬hoe¬ve van haar vervoerac¬ti¬vi¬tei¬ten en dat wat dat betreft het gratis vervoer geen extra kos¬ten op¬roept. Het Hof heeft geen reden om aan die, overi¬gens door de Inspec¬teur niet weersproken, stelling te twij¬felen. Uitgaande van be¬langhebbendes stelling houdt het Hof het ervoor dat, on¬danks dat het gratis vervoer – de rechtbank heeft dat terecht geoor¬deeld op zichzelf beschouwd is aan te merken als een perso¬neelsvoorziening in de zin van het BUA, het door be¬langhebbende in het kader van haar ver¬voer¬bedrijf doen van uitgaven in vol¬strekt overwe¬gende mate los¬staat van het gratis vervoer, zodat in feite kan worden ge¬zegd dat de door belanghebbende gedane uit¬gaven niet mede met het oog op het gratis vervoer zijn ge¬daan. De uitgaven vormen daarentegen naar hun aard voor belang¬heb¬ben¬de uit¬sluitend bedrijfskosten, in die zin dat de uit¬gaven al¬le in verband met het bedrijfsbelang noodzakelijker¬wijs zijn gedaan, en dragen derhalve niet mede een consump¬tief ka¬rak¬ter. In redelijkheid brengt die vast¬stelling naar ’s Hofs oor¬deel mee, gelet ook op de uit de ont¬staans¬ge¬schie¬denis van het BUA naar voren komende doel¬stel¬ling, dat in dit bijzondere geval geen grond bestaat om de op de uit¬ga¬ven betrek¬king heb¬bende om¬zetbelasting van de af¬trek uit te sluiten.

6.2. Het vorenoverwogene voert het Hof tot de conclusie dat de met de naheffing toegepaste correctie van de aftrek ten onrech¬te is toegepast. Voor dat geval staat tussen partijen vast dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot op € 3.489. De overige stel¬lingen van belanghebbende behoeven geen behande¬ling.

6.3. Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond. Bijge¬volg moet worden beslist als na te melden.

7. Proceskosten en griffierecht

7.1. In de omstandigheid dat het gelijk aan de zijde van be¬lang¬¬heb¬ben¬de is, vindt het Hof aanleiding de In¬specteur op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te ver¬oordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de be¬han¬deling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten ma¬ken. De kos¬ten stelt het Hof aan de hand van het Be¬sluit pro¬ces¬kosten bestuurs¬recht vast op € 1.610, te spe¬cifi¬ce¬ren als volgt: kos¬ten ge¬mach¬tig¬de: 2,5 punten x € 322 met we¬gings¬factor 2. Voor een ho¬gere vergoeding acht het Hof geen termen aan¬we¬zig.

7.2. Gelet op het bepaalde in artikel 8:74 van de Algemene wet bestuursrecht dient aan belanghebbende het voor de be¬han¬deling van het hoger beroep gestorte griffierecht ad € 422 te worden vergoed.

8. Beslissing

Het Gerechtshof:

- verklaart het hoger beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de be¬slissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht;

- vermindert de naheffingsaanslag tot op € 3.489;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten, aan de zij¬de van belanghebbende gevallen en vastge¬steld op € 1.610, on¬der aanwijzing van de Staat als de rechts¬¬per¬soon die de¬ze kosten moet vergoeden; en

- gelast de Staat aan belanghebbende het bedrag aan grif¬fie¬recht van € 422 te ver¬goe¬den.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Sanders, Tromp en Van Walderveen. De beslissing is op 23 maart 2007 in het open¬baar uit¬ge¬spro¬ken, in tegenwoordigheid van de griffier.

(Van den Bogerd) (Sanders)

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uit¬spraak beroep in cassatie instel¬len bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is ge¬richt;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cas¬satieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.