Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 09-12-2004, AR8895, 03/594

Gerechtshof 's-Gravenhage, 09-12-2004, AR8895, 03/594

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
9 december 2004
Datum publicatie
7 januari 2005
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2004:AR8895
Zaaknummer
03/594

Inhoudsindicatie

Onrechtmatig strafvorderlijk optreden. Verjaring vordering tot schadevergoeding. Peildatum niet voldoen aan teruggave in beslag genomen goederen. Inkomensschade. Buitengerechtelijke kosten.

Uitspraak

Uitspraak: 9 december 2004

Rolnummer: 2003/594

Rolnr. rechtbank: 01/3876

HET GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van:

1. [appellant sub 1] en

2. [appellant sub 2],

beiden wonende te [land],

appellanten,

hierna te noemen: [appellanten],

procureur: mr. P.S. Kamminga,

tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),

zetelend te 's-Gravenhage,

geïntimeerde,

hierna te noemen: de Staat,

procureur: mr. J.J. van der Helm.

Het geding

[appellanten] zijn bij exploit van 28 april 2003 in hoger beroep gekomen van het

tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 februari

2003. Bij memorie van grieven met producties hebben zij acht grieven tegen dit

vonnis aangevoerd, die door de Staat bij memorie van antwoord zijn bestreden.

Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

De feiten

1. Partijen zijn niet opgekomen tegen de in het bestreden vonnis vermelde feiten en hierover bestaat tussen partijen ook geen geschil. Het hof zal daarom eveneens van deze feiten uitgaan. Mede gelet op hetgeen verder in appel is gebleken staat - kort weergegeven - het volgende tussen partijen vast.

2. [appellanten] zijn op 11 april 1992 door de politie aangehouden op de Zwarte Markt te Beverwijk wegens verdenking van overtreding van artikel 31a Auteurswet 1912. De politie heeft die dag goederen onder [appellanten] in beslag genomen, te weten twee computers, diskettes, floppy-disks, reclamemateriaal e.d.

3. Bij beschikking op het klaagschrift van [appellanten] van 2 juli 1992 heeft de rechtbank Haarlem de teruggave gelast van een deel van de in beslag genomen goederen, te weten de diskettes en floppy-disks, die uitsluitend waren voorzien van programma's die "public domain" zijn. [appellanten] hebben er vanaf gezien deze terug te nemen.

4. Na een strafrechtelijke vervolging, waarbij [appellanten] aanvankelijk door rechtbank en hof werden veroordeeld wegens overtreding van de Auteurswet 1912, zijn zij uiteindelijk na verwijzing door de Hoge Raad bij (onherroepelijk) arrest van dit hof vrijgesproken.

5. Op 16 augustus 1999 heeft de officier van justitie de teruggave gelast van de in beslag genomen goederen. [appellanten] hebben een deel hiervan teruggekregen op 31 augustus 1999. Een ander deel kon niet meer worden teruggegeven, omdat dit was vernietigd.

6. [appellanten] hebben de Staat bij brief van 19 april 1999 aansprakelijk gesteld voor de schade, die zij hebben geleden door de inbeslagneming en de voortduring van het beslag. De Staat heeft aangeboden enige schade te vergoeden, maar dit aanbod is geweigerd aangezien [appellanten] de hoogte daarvan te gering achtten.

De vordering, de gronden ervan en het verweer

7. [appellanten] hebben in eerste aanleg - zakelijk weergegeven - gevorderd een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellanten] door de inbeslagneming in 1992, de voortduring ervan, de strafrechtelijke vervolging en de voortzetting ervan en het niet retourneren van alle in beslag genomen goederen. [appellanten] hebben voorts vergoeding van de hieruit voortvloeiende schade gevorderd, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met rente en (buitengerechtelijke) kosten. [appellanten] stellen daartoe, zakelijk weergegeven, dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door beslag in strijd met de wet dan wel fundamentele rechtsbeginselen, door de weinig voortvarende vervolging, terwijl bovendien achteraf is gebleken dat de verdenking ten onrechte heeft bestaan. De rechtbank heeft deze schadevorderingen afgewezen, oordelend dat van onrechtmatig handelen geen sprake was, behoudens toewijzing van een schadevergoeding ten bedrage van € 500,-- wegens het niet teruggeven van de onder 5 bedoelde goederen. Daarnaast heeft de rechtbank € 100,-- aan buitengerechtelijke kosten toegekend.

[appellanten] hebben in hoger beroep vernietiging van het bestreden vonnis gevorderd en alsnog (volledige) toewijzing van hun vorderingen.

8. De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd, daarbij onder meer zijn in eerste aanleg gevoerde, door de rechtbank verworpen, verjaringsverweer handhavend.

Beoordeling van het verjaringsverweer

9. Uitgangspunt is dat de Staat slechts aansprakelijk is uit hoofde van onrechtmatig strafvorderlijk optreden indien (a) een dwangmiddel is toegepast in strijd met de wet dan wel met veronachtzaming van fundamentele vereisten of (b) achteraf uit het strafvorderlijk onderzoek - uit de einduitspraak of anderszins - blijkt dat de verdenking op grond waarvan het dwangmiddel is toegepast ten onrechte heeft bestaan.

De vordering van [appellanten] is gebaseerd op beide grondslagen.

10. Het hof zal eerst het beroep op verjaring bespreken, aangezien dit de verste strekking heeft en bij - eventuele - gegrondheid van de grieven relevant is. Als erkend, dan wel niet weersproken, staat vast dat de Staat voor het eerst bij brief van 19 april 1999 aansprakelijk is gesteld voor de (gevolg)schade door de inbeslagname veroorzaakt, en dat voordien geen stuitingshandelingen zijn verricht.

11. Op grond van artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade, zoals in casu, na vijf jaar. Deze termijn neemt een aanvang op de dag, volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is.

12. [appellanten] waren reeds in 1992 bekend met de aansprakelijke persoon, de Staat, terwijl zij ook op het moment van inbeslagname, en zeker op het moment van de afwijzende beschikking op het klaagschrift in juli 1992, bekend verondersteld moeten worden met het feit dat zij schade leden door het beslag en de voortduring ervan.

In ieder geval zijn door [appellanten] geen feiten gesteld, noch zijn deze anderszins gebleken, om een andere conclusie te rechtvaardigen. [appellanten] hebben slechts gesteld (cvr 11) dat het begrip bekendheid subjectief moet worden opgevat. Dit moge juist zijn, maar [appellanten] hebben nagelaten om te onderbouwen op grond waarvan zij hun subjectieve bekendheid pas na de vrijspraak in 1999 hebben verworven en niet eerder, te weten op het veel meer voor de hand liggende moment dat zij door het beslag hun goederen daadwerkelijk kwijt raakten en/of later na afwijzing van het klaagschrift niet terug kregen. Daarenboven hebben [appellanten] de stelling van de Staat in eerste aanleg dat zij ruimschoots voor het einde van de strafprocedure bekend waren met de schade in hoger beroep niet weersproken, zodat het hof ook hierom als vaststaand aanneemt dat [appellanten] uiterlijk bij de beschikking op het klaagschrift in juli 1992 wetenschap hadden van de schade.

13. Zoals uit het voorgaande voortvloeit is de peildatum voor het begin van de verjaringstermijn het moment van wetenschap bij [appellanten] van schade, niet het tijdstip waarop hun schade aantoonbaar is.

14. [appellanten] hebben evenwel betoogd dat pas na de vrijspraak de verjaringstermijn is gaan lopen, omdat zij hun vordering niet eerder geldend konden maken. Zij hebben hiertoe verwezen naar HR 28 oktober 1994, NJ 1995/139. Voorzover [appellanten] hiermee hebben willen betogen dat in dit geval op de regel van artikel 3:310 lid 1 BW een uitzondering moet worden gemaakt, wordt dit betoog verworpen. In genoemd arrest was de bijzondere taakverdeling tussen de burgerlijke rechter en de bestuursrechter aan de orde. Deze vergde dat eerst de administratiefrechtelijke procedure werd gevolgd alvorens een vordering uit onrechtmatige daad kon worden geldend gemaakt. Een dergelijke bijzondere taakverdeling ontbreekt op dit punt in de verhouding strafrechter en burgerlijke rechter, anders dan de rechtbank kennelijk - evenwel ten onrechte - heeft aangenomen. Het moge zo zijn dat de resultaten van het strafrechtelijk onderzoek in hoge mate bepalend zijn voor het uiteindelijke oordeel omtrent de aansprakelijkheidsvraag, maar hierin verschilt de positie van [appellanten] niet wezenlijk van die van iedere andere eiser die bij het instellen van zijn vordering in onzekerheid verkeert of hij er in zal slagen zijn gelijk ook voor de rechter aan te tonen.

In dit verband wordt voorts nog als volgt overwogen.

Voorzover de vordering is gebaseerd op grondslag a) (strijd met de wet, dan wel veronachtzaming van fundamentele vereisten bij de toepassing van dwangmiddelen) valt niet in te zien waarom de onrechtmatigheid van die toepassing niet aanstonds of kort na de toepassing zelf zou kunnen blijken.

Voorzover de vordering is gebaseerd op grondslag b) (gebleken onterechte verdenking) is het weliswaar juist dat de burgerlijke rechter deze grondslag pas achteraf (na het strafrechtelijk onderzoek) kan vaststellen, maar eiser zelf zal evenwel van begin af aan kunnen beoordelen of de verdenking juist is. Dit hoeft hem dus niet ervan te weerhouden om een vordering in te stellen of de verjaring van die vordering te stuiten.

15. [appellanten] hebben bij repliek subsidiair betoogd dat de Staat de vordering heeft erkend, terwijl pas in deze procedure een beroep is gedaan op verjaring en de Staat voorts afstand heeft gedaan van het recht zich op verjaring te beroepen. Honorering van het beroep op verjaring achten zij in strijd met de redelijkheid en billijkheid.

16. De Staat heeft een en ander betwist bij conclusie van dupliek. [appellanten] zijn hierop in hoger beroep niet meer teruggekomen, zodat deze stellingen kennelijk thans niet meer worden gehandhaafd. Er zijn bovendien geen aanwijzingen dat de Staat de vordering, anders dan die terzake van de vernietigde goederen, heeft erkend of afstand heeft gedaan van het recht zich op verjaring te beroepen. Als zodanig kan in ieder geval het enkele feit dat de Staat zich in eerdere correspondentie niet expliciet op verjaring heeft beroepen, niet gelden. Het verder niet toegelichte beroep op verjaring wordt voorts in casu naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar geoordeeld.

17. Voor de onderhavige schadevorderingen van [appellanten] betekent het voorgaande dat deze zijn verjaard (in 1997 of uiterlijk op 19 april 1999), met uitzondering van de vordering die betrekking heeft op de vernietigde goederen, bedoeld onder 5, (verder: vordering A) en op de voortzetting van het beslag en de vervolging na 19 april 1994 (verder: vordering B). De grieven 1 t/m 5 hebben betrekking op het verjaarde deel van de vordering en behoeven geen bespreking.

De resterende vorderingen

18. Deze vorderingen worden met name bestreken door de grieven 6 t/m 8. Voorzover [appellanten] met grief 7 de beslissing van de rechtbank om de schade te begroten in plaats van partijen daartoe naar de schadestaatprocedure te verwijzen, hebben willen aanvechten, gaat deze grief niet op. Niet valt in te zien waarom de schade niet aanstonds kan worden begroot. [appellanten] hebben gelegenheid gehad om hun schade nader te onderbouwen. Het hof is in dit geval zelfs gehouden de schade aanstonds vast te stellen en zal de schadeomvang dan ook thans beoordelen.

19. Vordering A.

De rechtbank heeft reeds uitgemaakt dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door niet alle in beslag genomen goederen, waarvan de teruggave was gelast, te retourneren. Dit oordeel is in hoger beroep niet bestreden.

Het gaat thans om de waarde van de betreffende, niet teruggegeven, goederen. De rechtbank heeft deze waarde ex aequo et bono vastgesteld op € 500,--. Zij heeft daartoe overwogen dat (I) 16 augustus 1999 als peildatum dient te gelden, (II) dat aan de niet teruggegeven reclameborden en catalogi geen waarde meer kan worden toegekend en (III) dat de rest van de schade wordt begroot op € 500,--.

20. [appellanten] vechten met hun grieven 6 en 7 met name de overwegingen I en III aan. Het hof stelt voorop wordt dat blijkens de overwegingen 3.12, 3.13 en 3.14 van het bestreden vonnis het door de rechtbank toegekende bedrag van € 500,-- (anders dan [appellanten] lijken te stellen) alleen betrekking heeft op de waarde van de op 16 augustus 1999 ten onrechte niet teruggegeven goederen. De rechtbank heeft (in hoger beroep niet bestreden) overwogen dat het om de volgende goederen gaat: twee computers (beeldscherm, disc-drive en toetsenbord), 243 diskettes van 5,25 inch, 953 diskettes van 3,5 inch, 7 originele spellen, 3 cahiers met plaketiketten, 10 reclameborden en een doos catalogi Irvisoft Products 1990.

21. Allereerst is aan de orde de vraag omtrent de peildatum (overweging I). Hierover oordeelt het hof als volgt.

Het onrechtmatig handelen vond plaats in augustus 1999, het moment waarop de Staat niet voldeed aan zijn verplichting tot teruggave. De daaruit voortvloeiende schade bestaat uit de waarde van de niet teruggegeven goederen. Als tijdstip voor de waardebepaling dient 16 augustus 1999 te worden gehanteerd, het moment van onrechtmatig handelen, zoals de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld. Immers niet valt in te zien op grond waarvan de waarde zou dienen te worden bepaald per 11 april 1992, zoals [appellanten] stellen, zijnde een tijdstip dat aan de onrechtmatigheid vooraf gaat. [appellanten] hebben geen argumenten aangevoerd die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. De daartegen gerichte grief 6 faalt op dit onderdeel.

22. [appellanten] klagen er voorts over dat de rechtbank geen rekening heeft willen houden met hun stelling dat de twee niet teruggegeven computers harde schijven bevatten met daarop door [appellanten] zelf ontwikkelde computerprogramma's, waarmee zij de markt wilden opgaan. Zij voegen hieraan toe dat in dit geval de bewijslast dient te worden omgedraaid en dat de Staat moet aantonen dat de programma's niet op de harde schijven stonden. De Staat heeft het, aldus [appellanten], door de vernietiging van de programma's onmogelijk heeft gemaakt voor [appellanten] om aan te tonen dat er ontwikkelde programma's op stonden die vergelijkbaar waren met die van Microsoft.

23. Evenals in eerste aanleg hebben [appellanten] ook thans nagelaten om zelfs de geringste onderbouwing c.q. een begin van bewijs te leveren van de stelling dat er bijzondere, zelf ontwikkelde, een bepaalde waarde vertegenwoordigende, software op de harde schijven stond. Zoals [appellanten] in hoger beroep ook hebben toegeven, hebben zij hiervan evenmin uitdrukkelijk melding gemaakt bij hun pogingen de inbeslaggenomen goederen terug te krijgen. Gesteld noch gebleken is dat [appellanten] dit punt in 1992 bij de raadkamerprocedure hebben gemeld, hoewel deze procedure in de regel met gesloten deuren plaatsvindt, zodat dan ook niet valt in te zien welke risico's aan een melding in raadkamer zouden zijn verbonden. Op [appellanten] ligt overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv de bewijslast van hun stelling. Het hof ziet in de gegeven omstandigheden geen eisen van redelijkheid en billijkheid om de bewijslast op de Staat te leggen, zeker niet nu [appellanten] zelf de Staat in het ongewisse hebben gelaten van hun bijzonder belang bij de software op de harde schijven. [appellanten] hebben terzake geen conform daaraan in hoger beroep te stellen eisen bewijs aangeboden. De grieven 6 en 7 falen in zoverre.

24. [appellanten] hebben verder geen toereikende argumenten naar voren gebracht ter bestrijding van het toegekende bedrag van € 500,-- . De verwijzing naar het rapport Piper Alexander (prod. 22 bij repliek) is daartoe in ieder geval niet voldoende, nu dit rapport met name verlies aan verdienvermogen betreft, en wel vanaf 1992. Evenmin vormt een onderbouwing een verder niet gespecificeerde nota (prod. 4 memorie van grieven) omtrent de huidige waarde van de goederen. Immers, zoals uit het voorgaande voortvloeit dient per 16 augustus 1999 de waarde te worden bepaald van de in 1992 in beslaggenomen goederen. Gelet op de aard van de goederen moet worden aangenomen dat deze nauwelijks meer enige waarde vertegenwoordigen. De grieven 6 en 7 falen ook op dit punt.

25. Vordering B.

[appellanten] stellen dat zij naast de schade wegens verlies van de in beslag genomen goederen tevens schade hebben geleden wegens verlies aan (potentiële) inkomsten. Het gaat hierbij om inkomensverlies wegens gesteld onrechtmatig handelen na 19 april 1994. Voordien is de vordering immers verjaard. Hieromtrent wordt als volgt overwogen.

Zelfs indien veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat de voortduring van het beslag en de vervolging ná 19 april 1994 onrechtmatig zijn geweest, dan nog is onvoldoende gesteld of gebleken dat [appellanten] hierdoor inkomensschade hebben geleden. Aangenomen moet immers worden dat eventuele inkomensschade juist voordien is geleden. [appellanten] hebben in ieder geval geen specifieke schadeoorzaken ná dit tijdstip genoemd, terwijl evenmin aannemelijk is geworden dat het tijdsverloop ná 19 april 1994 aan dit inkomensverlies heeft bijgedragen. Sterker nog, [appellanten] stellen in hoger beroep dat het ondernemen hun onmogelijk is gemaakt. Nu de inschrijving van hun vennootschap reeds op 27 april 1993 is doorgehaald, valt, bij gebreke van feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, niet in te zien dat de voortduring van het beslag en de vervolging na 19 april 1994 deze inkomensschade hebben kunnen veroorzaken. Reeds hierom is er geen grond voor schadevergoeding. Het hof komt dan ook niet toe aan beoordeling van de onrechtmatigheidsvraag.

26. Voorzover [appellanten] aanspraak maken op immateriële schadevergoeding is daartoe geen rechtsgrond, en wel reeds omdat gesteld noch gebleken is dat zich een situatie voordoet waarin artikel 6:106 BW voorziet.

27. De buitengerechtelijke kosten

Omtrent de buitengerechtelijke kosten wordt als volgt overwogen. Slechts kosten gemoeid met de verzochte opheffing van het beslag na het einde van de strafzaak komen voor vergoeding in aanmerking, voorzover deze kosten redelijk zijn. Gesteld noch gebleken is dat daarnaast buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt in verband met de voortduring van het beslag en de vervolging na 19 april 1994.

28. [appellanten] klagen in grief 8 over de geringe hoogte van de toegekende buitengerechtelijke kosten. Zij hebben thans de correspondentie en urenspecificatie van hun advocaat overgelegd. Daaruit blijkt dat in ieder geval na de vrijspraak vele brieven zijn geschreven in een poging de in beslag genomen goederen terug te krijgen. Het bedrag van € 100,-- dat de rechtbank terzake heeft toegekend acht het hof in het licht hiervan ontoereikend. [appellanten] maken subsidiair aanspraak op € 3.500,-- aan kosten terzake. De Staat heeft dit bedrag betwist, daartoe onder meer aanvoerend dat de gestelde kosten mede betrekking hebben op het verhaal van de overige door [appellanten] gestelde schade.

Naar het oordeel van het hof is uit genoemde stukken niet exact te destilleren welke kosten betrekking hebben op teruggave van het beslag, terwijl de omvang hiervan niet meer nauwkeurig kan worden vastgesteld. Het hof zal dit bedrag in het licht van het voorgaande ex aequo et bono bepalen op € 1000,--. Grief 8 slaagt in zoverre.

29. Slotsom:

Het voorgaande leidt ertoe dat de grieven 6 t/m 8 voor het overige falen, althans geen verdere behandeling behoeven. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, met uitzondering van het bedrag aan buitengerechtelijke kosten. In totaal kunnen [appellanten] aanspraak maken op een schadevergoeding van € 1.500,--, te weten het reeds in eerste aanleg toegekende bedrag van € 500,-- wegens het niet teruggegeven beslag en een bedrag van € 1000,-- aan buitengerechtelijke kosten. Om de leesbaarheid van het dictum te vergroten zal het totale schadebedrag daarin worden opgenomen.

30. [appellanten] zullen als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.

Beslissing

Het hof:

- bekrachtigt het bestreden vonnis, met uitzondering van de hoogte van de toegekende schadevergoeding; vernietigt het vonnis op dit punt;

in zoverre opnieuw rechtdoende:

- veroordeelt de Staat om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellanten] te betalen een bedrag van € 1.500,--;

- veroordeelt [appellanten] in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 245,-- aan verschotten en

€ 894,-- aan salaris van de procureur;

- verklaart dit arrest ten aanzien van de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. Welbedacht, Tan-de Sonnaville en Vrij en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 december 2004 in aanwezigheid van de griffier.