Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 18-12-2002, AF8126, BK-02/01427

Gerechtshof 's-Gravenhage, 18-12-2002, AF8126, BK-02/01427

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
18 december 2002
Datum publicatie
1 mei 2003
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2002:AF8126
Zaaknummer
BK-02/01427

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE

derde meervoudige belastingkamer

18 december 2002

nummer BK-02/01427

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de Belastingdienst, betreffende na te noemen aanslag.

1. Aanslag en bezwaar

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.635.108, zonder toepassing van het bijzondere tarief van artikel 57, tweede lid van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, op een deel groot ƒ 1.307.172.

1.2. De tegen de aanslag gerichte bezwaren van belanghebbende zijn bij de bestreden uitspraak afgewezen.

2. Loop van het geding

2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 29. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 6 november 2002, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

3. Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.1. Belanghebbende was van 1982 tot begin 1999 in loondienst, uiteindelijk als directeur, werkzaam bij A B.V. te Q. A is een onderdeel van B Plc., gevestigd in het Verenigd Koninkrijk.

3.2. Tot de gedingstukken behoort een verklaring van Y, voormalig Managing Director en statutair directeur van het Reclameadviesbureau C. De inhoudt van deze verklaring luidt - voorzover thans van belang - als volgt:

"(...)

Hierbij bevestig ik, (...) dat ik in het begin van 1989 samen met mijn collega (…...) (Creative Director van C) een aantal malen met de heer X gesproken heb, teneinde hem over te halen in dienst te treden bij C.

Deze gesprekken hebben geresulteerd in een arbeidsovereenkomst voor de heer X, waarbij hem, naast een substantiële salarisverbetering, ook op termijn een Partnership (aandeelhouderschap) in onze onderneming werd aangeboden. De heer X heeft deze arbeidsovereenkomst getekend en aan mij retour gezonden.

Enkele dagen daarna heeft de heer X mij gebeld, en gezegd dat hij er alsnog niet op in wilde gaan en hij heeft mij verzocht deze overeenkomst te ontbinden. (…...)"

3.3. Op 23 maart 1999 heeft A belanghebbende deelname aan de aandelenoptieregeling van B aangeboden. Het recht om de desbetreffende opties uit te oefenen was afhankelijk van bepaalde "profit targets" voor A. Belanghebbende heeft vervolgens deelgenomen aan de aandelenoptieregeling. Naast belanghebbende hebben in 1989 nog zeven andere werknemers deelgenomen aan het aandelenoptieregeling.

Tijdens de looptijd van de aandelenoptieregeling bleek dat de "profit targets" vrijwel niet haalbaar waren. In 1993 zijn deze om die reden uit de regeling verdwenen. Voor het overige is de aandelenoptieregeling gehandhaafd; de groep gerechtigden is niet gewijzigd.

3.4. In het jaar 1996 werd een gedeelte van de opties onvoorwaardelijk. Belanghebbende heeft op dat moment dat gedeelte van zijn opties uitgeoefend. Het voordeel uit dien hoofde bedroeg in 1996 ƒ 1.307.172. Het optievoordeel is verwerkt in de loonadministratie van A; hierbij is het tabeltarief toegepast.

3.5. Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.631.298 en heeft verzocht om toepassing van het bijzondere tarief van artikel 57, tweede lid, van de Wet op het optievoordeel ad ƒ 1.307.172.

3.6. Bij de aanslagregeling is een correctie ad ƒ 3.810 aangebracht wegens privé-gebruik van een auto en is het belastbare inkomen vastgesteld op ƒ 1.635.108. Het verzoek om toepassing van het bijzondere tarief is niet gehonoreerd.

4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1. Tussen partijen is primair in geschil het antwoord op de vraag of het optievoordeel is te kwalificeren als inkomsten als bedoeld in artikel 31, tweede lid, van de Wet, zodat dientengevolge op het optievoordeel het bijzondere tarief van artikel 57, tweede lid, van de Wet van toepassing is. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend; de Inspecteur ontkennend.

Subsidiair in geschil het antwoord op de vraag of het optievoordeel moet worden berekend aan de hand van artikel 15 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1964. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend; de Inspecteur ontkennend.

4.2. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van zijn standpunt - kort samengevat en zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Het gesprek in 1989 met zijn leidinggevenden bij A met betrekking tot het opzeggen van de arbeidsovereenkomst in verband met het getekende contract bij C heeft ertoe geleid dat belanghebbende kon deelnemen aan de aandelenoptieregeling, hetgeen hem heeft doen besluiten bij A te blijven en niet naar concurrent C te vertrekken. Er is sprake van een bindingspremie. Deelname aan de aandelenoptieregeling is voor hem opengesteld om hem aan de onderneming te binden.

Indien het Hof van oordeel is dat het bijzondere tarief niet van toepassing is op het optievoordeel, dient het voordeel te worden berekend aan de hand van artikel 15 van de Uitvoeringsregeling.

4.3. De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd weersproken en daartoe - kort samengevat en zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Er is geen sprake van een bindingspremie, maar van een aanblijfpremie. Hierop is het bijzondere tarief niet van toepassing. De Hoge Raad heeft dit in zijn uitspraak van 22 november 2000 reeds beslist in een zaak van een collega van belanghebbende over dezelfde aandelenoptieregeling.

Artikel 15 van de Uitvoeringsregeling is op de onderhavige aandelenoptieregeling is niet van toepassing. Het optievoordeel is juist berekend.

5. Conclusies van partijen

5.1. Het beroep van belanghebbende strekt primiair tot ver- mindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.635.108, waarvan een deel groot ƒ 1.307.172 is belast naar het bijzondere tarief van artikel 57, tweede lid, van de Wet en subsidiair tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen waarbij het optievoordeel is berekend aan de hand van artikel 15 van de Uitvoeringsregeling.

5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak waarvan beroep.

6. Overwegingen omtrent het geschil

6.1. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende met al hetgeen hij in de stukken, waaronder de onder 3.2. vermelde verklaring, en ter zitting heeft aangevoerd aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 1989 een concreet voornemen had om de dienstbetrekking bij A op te zeggen. Het Hof acht zijn verklaring ter zitting omtrent het niet bewaard hebben van een (kopie van) de in 1989 met C gesloten arbeidsovereenkomst geloofwaardig en acht eerdergenoemde verklaring tezamen met de verklaring van belanghebbende hieromtrent afdoende bewijs voor het hebben bestaan van een zodanige arbeidsovereenkomst.

Voorts heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat de aandelenoptieregeling voor hem op 23 maart 1989 door A is opengesteld als direct gevolg van zijn mondelinge opzegging van de arbeidsovereenkomst aldaar met als doel hem daarmee van eerdergenoemd voornemen te weerhouden. Ook acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende zijn arbeidsovereenkomst met C als rechtstreeks gevolg van de openstelling voor hem van de aandelenoptieregeling heeft laten ontbinden.

6.2. Het onder 6.1 overwogene brengt het Hof tot het oordeel dat de onderhavige opties aan belanghebbende zijn toegekend om te bereiken dat hij niet elders en met name niet voor C werkzaamheden zou gaan verrichten. Het optievoordeel is derhal- ve genoten in verband met het staken of nalaten van werkzaamheden als bedoeld in artikel 31, tweede lid van de Wet.

6.3. Nu belanghebbende op grond van zijn primaire stelling in het gelijk wordt gesteld behoeft zijn subsidiaire stelling geen behandeling.

6.4. Gelet op al het vorenoverwogene is het beroep gegrond.

7. Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 20,30 wegens reiskosten. Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig. Voorts dient aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht te worden vergoed.

8. Beslissing

Het Gerechtshof:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak waarvan beroep;

- vermindert de aanslag in zoverre dat van het belastbaar in-komen ten bedrage van ƒ 1.635.108 een deel groot ƒ 1.307.172 is belast naar het bijzondere tarief van artikel 57, tweede lid, van de Wet;

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het beroep, aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op

€ 20,30, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, en

- gelast de Staat der Nederlanden het voor deze zaak gestorte griffierecht van € 29 aan belanghebbende te vergoeden.

Deze uitspraak is vastgesteld op 18 december 2002 door mrs. Schuurman, Vonk en Visser. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Vink.

(Vink) (Schuurman)

aangetekend aan

partijen verzonden:

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is

gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.