Home

Gerechtshof Leeuwarden, 13-12-2011, BU8202, 200.048.396/01

Gerechtshof Leeuwarden, 13-12-2011, BU8202, 200.048.396/01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
13 december 2011
Datum publicatie
14 december 2011
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2011:BU8202
Formele relaties
Zaaknummer
200.048.396/01

Inhoudsindicatie

Vervolg op LJN BR2346.

Eindarrest inzake loon van oproepkracht bij gedeeltelijk losse ritten van minder dan 3 uur (art. 7: 628a BW).

Uitspraak

Arrest d.d. 13 december 2011

Zaaknummer 200.048.396/01

HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN

Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:

[appellante],

wonende te [woonplaats],

appellante in het principaal en geïntimeerde in het incidenteel appel,

in eerste aanleg: eiseres,

hierna te noemen: [appellante],

advocaat: mr. R.A. Severijn, kantoorhoudende te Utrecht,

tegen

[geïntimeerde],

gevestigd te Drachten,

geïntimeerde in het principaal en appellante in het incidenteel appel,

in eerste aanleg: gedaagde,

hierna te noemen: [geïntimeerde],

advocaat: mr. M.H. Elshof, kantoorhoudende te Leeuwarden.

De inhoud van het tussenarrest d.d. 19 juli 2011 wordt hier overgenomen.

Het verdere procesverloop

[appellante] heeft bij akte de verlangde herberekening van haar vordering overgelegd, hierna berekening 1 genoemd. Bij antwoordakte waarbij een productie is gevoegd heeft [geïntimeerde] daarop gereageerd. Daarna heeft [appellante] bij antwoordakte haar berekening aangepast, welke aanpassing het hof aanduidt met berekening 2.

Vervolgens hebben partijen de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest.

De verdere beoordeling

1. Zowel in berekening 1 als in berekening 2 voert [appellante] ineens, zonder dat zij haar eis uitdrukkelijk heeft vermeerderd, bedragen op voor een eenmalige uitkering in oktober 2006 waartoe, naar zij stelt, de CAO verplicht.

Het hof wijst, mede gelet op het bezwaar van [geïntimeerde], deze tersluikse eisvermeerdering af als in strijd met de goede procesorde.

2. [geïntimeerde] heeft twee bezwaren aangevoerd tegen de herberekening van de uit te betalen uren in berekening 1. [appellante] heeft de gegrondheid van het eerste bezwaar (betreffende de schoolrit naar Damwoude op 4 september 2006) erkend, zodat daarvoor 1 uur minder in rekening gebracht mag worden.

3. Het tweede bezwaar betreft het als een nieuwe rit tellen van op een blok van 3 uur aansluitende ritten, zoals is gebeurd bij ritten op 3 augustus 2006.

Het hof deelt dit bezwaar van [geïntimeerde], zoals al blijkt uit overweging 8 van het tussenarrest van 19 juli 2011, mede gelet op de stellingen van [appellante] zelf: een nieuwe dienst vangt aan indien minimaal 15 minuten zijn verstreken na het einde van de vorige dienst. Dit geldt ook voor fictieve eindtijden omdat voor niet-schoolritten tenminste 3 uur moet worden betaald.

Dat betekent dat voor 3 augustus 2006, waarop [appellante] heeft gewerkt van 8:20 tot 9:10, van 11:20 tot 12:20 en van 14:05 tot 17:35, sprake is van een doorlopende dienst van 4 uur (van 8:20 tot 12:20) en een van 3,5 uur, in totaal dus 7,5 uur, in plaats van de 9,25 uur die [appellante] heeft berekend.

4. Volgens [geïntimeerde] is aldus over 2006 en 2007 35,42 uur teveel berekend. [geïntimeerde] heeft geen concrete data aangewezen waarop dat het geval is. Het hof constateert echter dat het bezwaar van de vorige overweging ook geldt voor de ritten op:

• 9 augustus 2006: van 13:25 tot 17:15 is sprake van 3,83 uur in plaats van 6 uur;

• 18 december 2006: van 11:45 tot 15:55 telt voor 4,17 uur in plaats van 6 uur.

Aldus dient van de door [appellante] berekende, uit te betalen, uren een aantal van (12 minus 8 =) 4 afgetrokken te worden.

Het is het hof niet duidelijk geworden op basis waarvan [geïntimeerde] met haar tweede bezwaar tot een hogere aftrek komt, zodat haar verweer op dit punt overigens als onvoldoende onderbouwd wordt afgewezen.

5. Daarnaast heeft [appellante] zelf haar berekening in berekening 2 nog, en terecht, gecorrigeerd voor de datum 10 november 2006 waarbij zij ten onrechte geen rekening heeft gehouden met overlapuren. Daardoor strekt nog 0,92 uur in mindering.

6. Daarmee komt het aantal uit te betalen uren over 2006 op 461,84. [geïntimeerde] had daarvoor, bij het CAO-uurloon van € 8,74 bruto, moeten betalen € 4.036,48 bruto. Over 2007 blijft het aantal uren op het door [appellante] berekende aantal van 193,09 hetgeen bij een bruto uurloon van € 8,97 een te betalen bedrag van

€ 1.732,02 bruto oplevert.

7. Het aantal opgebouwde vakantie-uren is dan, de niet door [geïntimeerde] betwiste methode van [appellante] volgend, 654,93 gedeeld door 1213,33 is 0,54% maal 121,33 vakantie-uren, ofwel 65,52 uur, te vermeerderen met 5 compensatie-uren voor 26 december 2006, aldus totaal 70,52 uur.

[appellante] berekent voor al deze uren vervolgens ten onrechte het uurloon van 2007. Nu die uren voor het overgrote deel zijn opgebouwd in 2006 (in een verhouding van ongeveer 5:2) zal het hof die uren in die verhouding ook berekenen. Aldus wordt 50,52 uur berekend naar het loon van 2006 en 20 uur naar het loon van 2007, hetgeen oplevert € 441,55 (2006) en € 179,40 (voor 2007). In totaal is dan voor vakantie-uren verschuldigd € 620,95.

8. De vakantietoeslag van 8% dient berekend te worden over het verschuldigde loon en de vergoeding voor vakantie-uren, derhalve 8% van (€ 4.036,48 + € 1.732,02 + € 620,95 =) € 6.389.45 is € 511,16.

9. Aan loon, vakantie-uren en vakantietoeslag had [appellante] in totaal recht op € 6.900,61. Daarvan heeft [geïntimeerde] tijdens dienstverband € 4.634,95 voldaan. Daardoor had [appellante] nog € 2.265,66 bruto te vorderen, te vermeerderen met 10% wettelijke verhoging, zoals het hof reeds in zijn tussenarrest van 19 juli 2011 heeft overwogen, en met de gevorderde wettelijke rente vanaf 1 maart 2007 tot voldoening.

Op het toewijsbare bedrag strekt in mindering hetgeen [geïntimeerde] reeds, op basis van het vonnis waarvan beroep, heeft voldaan.

10. [appellante] heeft voorts nog gegriefd tegen de afwijzing van de buitengerechtelijke incassokosten. Zij heeft daartoe gewezen op twee aanmaningsbrieven (producties 10 en 11 bij dagvaarding in eerste aanleg) en de (berekenings-)werkzaamheden die daaraan ten grondslag liggen.

Het hof is van oordeel dat deze werkzaamheden, conform de staffel bij kantonzaken en gelet op het toewijsbare bedrag, vergoeding van € 450,- exclusief BTW rechtvaardigen.

11. Uit hetgeen hiervoor en in het tussenarrest is overwogen volgt, dat grief I in incidenteel appel, die zich richt tegen het toepassen van art. 7:628a BW op ritten die korter zijn dan 3 uur, ongegrond is behoudens voor zover het losse schoolritten betrof. Eveneens ongegrond is grief II in incidenteel appel, waarin wordt aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte een bedrag van € 1.068,95 toewijsbaar heeft geacht.

12. [appellante] heeft in principaal appel nog gegriefd tegen de compensatie van proceskosten in eerste aanleg. Het hof acht die grief ongegrond, nu een aanzienlijk deel van haar vordering niet toewijsbaar is gebleken.

13. Hoewel de grieven in principaal appel goeddeels gegrond zijn, wordt een aanmerkelijk deel van de door [appellante] gevorderde bedragen niet toegewezen. Het hof ziet daarin aanleiding voor compensatie van kosten in principaal appel. In incidenteel appel wordt [geïntimeerde] als grotendeels in het ongelijk gestelde partij beschouwd en zij zal worden veroordeeld in de kosten van incidenteel appel.

Nu een hoger bedrag wordt toegewezen en de wettelijke verhoging op een lager percentage wordt gesteld dan de kantonrechter heeft gedaan, zal het hof het vonnis waarvan beroep eenvoudigheidshalve vernietigen en opnieuw rechtdoen.

De slotsom

14. Het vonnis waarvan beroep wordt vernietigd en [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van € 2.265,66 bruto te vermeerderen met 10% wettelijke verhoging en met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf 1 maart 2007 tot voldoening, waarop in mindering strekt hetgeen [geïntimeerde] reeds, op basis van het vonnis waarvan beroep, heeft voldaan. De kosten van de procedure in eerste aanleg en van principaal appel worden gecompenseerd.

[geïntimeerde] zal als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van incidenteel appel (in totaal ½ punt, tarief I).

De beslissing

Het gerechtshof:

- vernietigt het vonnis waarvan beroep

en opnieuw rechtdoende:

- veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellante] van

1. een brutobedrag van € 2.265,66;

2. de wettelijke verhoging ad 10% over het onder 1. genoemde bedrag;

3. wettelijke rente over de onder 1. en 2. genoemde bedragen vanaf

1 maart 2007 tot aan de dag der algehele voldoening;

4. € 450,- excl. BTW voor buitengerechtelijke incassokosten;

een en ander verminderd met hetgeen [geïntimeerde] reeds, op basis van het vonnis waarvan beroep, heeft voldaan;

- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in incidenteel appel, en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante] op

€ 316,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat;

- verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

- compenseert de proceskosten in eerste aanleg en in principaal appel;

- wijst af het meer of anders gevorderde.

Aldus gewezen door mrs. J.H. Kuiper, voorzitter, M.E.L. Fikkers en M.C.D. Boon-Niks, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 13 december 2011 in bijzijn van de griffier.