Home

Gerechtshof Leeuwarden, 09-10-2009, BK0391, BK 118/08 Inkomstenbelasting

Gerechtshof Leeuwarden, 09-10-2009, BK0391, BK 118/08 Inkomstenbelasting

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
9 oktober 2009
Datum publicatie
16 oktober 2009
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2009:BK0391
Zaaknummer
BK 118/08 Inkomstenbelasting

Inhoudsindicatie

In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende tot een bedrag van € 1.454 recht heeft op arbeidskorting. Het geschil spitst zich toe op de beantwoording van de vraag of de ingevolge de WW ontvangen uitkering loon uit tegenwoordige arbeid vormt. Ook brengt belanghebbende naar voren de omstandigheid dat hij, ondanks zijn schriftelijk verzoek daartoe, niet door de inspecteur is gehoord bij de afhandeling van zijn bezwaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN

kenmerk: 08/118

uitspraakdatum: 9 oktober 2009

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X, belanghebbende

tegen de uitspraak in de zaak nummer AWB 07/401 van de rechtbank Leeuwarden (: de rechtbank) van 7 mei 2008, in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen, de inspecteur.

1. Het ontstaan en loop van het geding

1.1 Met dagtekening 6 september 2006 is aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PV) voor het jaar 2004 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.045. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur in zijn uitspraak van 15 januari 2007 het bezwaar ongegrond verklaard.

1.2 Belanghebbende heeft tegen de onder 1.1 vermelde uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft bij de bestreden uitspraak van 7 mei 2008, verzonden op 9 mei 2008, het beroep ongegrond verklaard. Aldaar is geprocedeerd zoals weergegeven in voormelde uitspraak van de rechtbank.

1.3 Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift (met bijlage) van 13 juni 2008, bij het hof ingekomen op 18 juni 2008. Van de inspecteur heeft het hof op 5 augustus 2008 een verweerschrift ontvangen. Op 14 augustus 2009 is van belanghebbende nog een nader stuk met begeleidend schrijven ingekomen.

1.4 Ter zitting van 1 september 2009 heeft het hof het hoger beroep behandeld. Daarbij is belanghebbende met schriftelijke kennisgeving niet verschenen. Namens de inspecteur is verschenen de heer A.

1.5 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.

2. De feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende vast.

2.1 Belanghebbende genoot in het jaar 2004 tot een bedrag van € 179 loon uit tegenwoordige arbeid van B B.V.. Ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW) genoot belanghebbende daarnaast een uitkering van € 27.490 van het UWV. Verder genoot hij een uitkering van € 1.579 van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds.

2.2 De inspecteur heeft aan belanghebbende bij het vaststellen van de onderhavige aanslag arbeidskorting verleend tot een bedrag van € 4, berekend over de door belanghebbende genoten looninkomsten van € 179. De inspecteur had bij de voorlopige teruggaven een arbeidskorting verleend tot een bedrag van € 1.454, mede gebaseerd op de door belanghebbende genoten werkloosheidsuitkering, die belanghebbende in zijn verzoek tot teruggave had opgenomen als loon uit tegenwoordige arbeid.

2.3 Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschrift aangegeven te willen worden gehoord. In zijn brief d.d. 28 december 2006 heeft de inspecteur aan belanghebbende aangeboden voor 11 januari 2007 een afspraak te maken voor een hoorgesprek. Nadat de inspecteur geen reactie van belanghebbende op die brief had ontvangen, heeft hij belanghebbende niet gehoord en is het bezwaar vervolgens afgewezen.

3. Het geschil

3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende tot een bedrag van € 1.454 recht heeft op arbeidskorting. Het geschil spitst zich toe op de beantwoording van de vraag of de ingevolge de WW ontvangen uitkering loon uit tegenwoordige arbeid vormt. Ook brengt belanghebbende naar voren de omstandigheid dat hij, ondanks zijn schriftelijk verzoek daartoe, niet door de inspecteur is gehoord bij de afhandeling van zijn bezwaar.

3.2 Belanghebbende beantwoordt de onder 3.1 vermelde vraag bevestigend. Hij voert daartoe - zakelijk weergegeven en samengevat - aan dat de vervanging van het arbeidskostenforfait door de arbeidskorting tot een ongelijke behandeling en discriminatie van werklozen ten opzichte van werknemers leidt. Tevens is belanghebbende de mening toegedaan dat een ingevolge de WW ontvangen uitkering als loon uit tegenwoordige arbeid gezien moet worden gelet op de werkgeversrol die het UWV vervult, op de door die instantie gehanteerde terminologie en op de omstandigheid dat een werkloze evenals een werknemer allerlei verplichtingen heeft. Ten slotte vindt belanghebbende dat de wetgever in strijd handelt met de artikelen 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in verbinding met artikel 1 van het Eerste protocol van dat verdrag. De wetgever heeft namelijk in artikel 1.7a, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) inkomsten genoten wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid en - naar het hof begrijpt - uitkeringen op grond van de Wet arbeid en zorg wel met loon uit tegenwoordige arbeid gelijkgesteld en een WW-uitkering niet.

3.3 De inspecteur beantwoordt de hiervoor onder 3.1 bedoelde vraag ontkennend. Hij stelt dat de rechtbank in haar bestreden uitspraak de van toepassing zijnde wetsartikelen juist heeft toegepast en op goede gronden tot een juiste beslissing is gekomen.

3.4 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor een uitgebreidere weergave van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken.

4. De overwegingen omtrent het geschil

4.1 Belanghebbende geeft in zijn appelschrift aan dat hij zijn grief met betrekking tot het (niet) horen niet heeft laten varen ter zitting voor de rechtbank. Hij heeft - naar hij stelt in zijn appelschrift - ter zitting van de rechtbank slechts aangegeven niet achteraf gehoord te willen worden. Hieromtrent is het hof het volgende van oordeel.

Vaststaat dat belanghebbende, ondanks zijn schriftelijk verzoek daartoe, in de bezwaarfase niet is gehoord. Partijen verschillen niet van mening dat dit ten onrechte is geweest. Belanghebbende wil niet achteraf gehoord worden. Naar het oordeel van het hof is belanghebbende niet gebaat bij een terugwijzing van de zaak naar de inspecteur. Immers, nu omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan tussen partijen geen verschil van mening bestaat en het geschil betrekking heeft op een aangelegenheid waarbij de inspecteur geen beleidsvrijheid toekomt, zou een terugwijzing slechts een herhaling van zetten opleveren. De duur van de procedure zou dan onnodig verlengd worden, hetgeen beide partijen niet willen. Met inachtneming van het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat aan het feit dat belanghebbende in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord, geen gevolgen moeten worden verbonden.

4.2 Met betrekking tot belanghebbendes grief dat de vervanging van het arbeidskostenforfait door de arbeidskorting tot een ongelijke behandeling en discriminatie van werklozen ten opzichte van werknemers leidt, verwijst het hof naar de rechtsoverwegingen 3.1 tot en met 3.5 van de uitspraak van de rechtbank. Deze overwegingen rekent het hof tot de zijne. Hierbij merkt het hof op dat de rechtbank in de - in overweging 3.2 als eerste - geciteerde wetgeschiedenis een in casu irrelevante korte zinsnede heeft weggelaten. Ter aanvulling op rechtsoverweging 3.5 van de rechtbank is het hof van oordeel dat voor de toepassing van de door belanghebbende genoemde verdragen de situatie van een werknemer en die van een werkloze niet gelijk zijn. Het meest essentiële in de situatie van een werknemer is namelijk de aanwezigheid van een dienstbetrekking, terwijl die in de situatie van een werkloze juist ontbreekt. Belanghebbendes stelling dat werklozen ten opzichte van werknemers ongelijk worden behandeld omdat zij in tegenstelling tot werknemers niet de mogelijkheid hebben van een belastingvrije kostenvergoeding, kan eveneens om die reden niet slagen. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat in de Wet ten onrechte de aftrek van (sollicitatie)kosten voor een werkloze niet is opgenomen, is het hof van oordeel dat dit betoog faalt nu het niet aan de rechter is de redelijkheid en billijkheid van een wettelijke bepaling te toetsen (art. 11 van de Wet algemeene bepalingen van 15 mei 1829, Stb. 28).

4.3 Ter zake van de grief dat de wetgever een ingevolge de WW ontvangen uitkering niet gelijkstelt met loon uit tegenwoordige arbeid en de uitkeringen genoten wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid en de op grond van de Wet arbeid en zorg ontvangen uitkeringen wel, is het hof het volgende van oordeel. De in artikel 1.7a, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet opgenomen gelijkstelling betreft inkomsten en uitkeringen die betrekking hebben op een periode waarin ondanks dat er geen arbeid wordt verricht de dienstbetrekking tussen de werkgever en werknemer in stand blijft. Van een dienstbetrekking is bij een ingevolge de WW genoten uitkering echter geen sprake. Voor de toepassing van de door belanghebbende genoemde verdragsbepalingen is derhalve een ingevolge de WW ontvangen uitkering, naar het oordeel van het hof, niet gelijk te stellen met inkomsten genoten wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid en met uitkeringen op grond van de Wet arbeid en zorg. Belanghebbendes grief dat het UWV gezien moet worden als een werkgever ten aanzien van een werkloze stelt hij eveneens vruchteloos voor. Van een arbeidsovereenkomst in de zin van het civiele recht tussen het UWV en een werkloze is immers geen sprake. Dat het UWV een terminologie hanteert die anders doet vermoeden, dan wel dat aan werklozen allerlei verplichtingen zijn opgelegd, doet daaraan niet af.

4.4 Al hetgeen belanghebbende aanvoert kan niet leiden tot een andere beslissing van de rechtbank dan de onderhavige bestreden beslissing. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.

5. De proceskosten

Het hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het gerechtshof:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus vastgesteld door mr.dr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, voorzitter, prof.dr. D.B. Bijl en mr. F.J.W. Drion, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier. De beslissing is op 9 oktober 2009 in het openbaar uitgesproken.

Afschrift aangetekend aan partijen verzonden op: 14 oktober 2009

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.